In de lichtvoetige collagevoorstelling Ik vind het nu al kut dat het voorbij is onderzoeken Lilou Dekker en Leon Brill – twee spelers uit de ‘Generatie Droomshow’ – hun hang naar nostalgie, in een theatrale ‘ruimtetijdreis’ vol herkenning, spoilers en comfortabele herhaling. Vertrekpunt: ‘Waarom missen we Henny Huisman?’

Voor de toeschouwers zijn er gekleurde snoep-ufo’s (je weet wel, met daarin van dat bijtend zure fruitpoeder – waarom aten we dat vroeger in godsnaam?) uit een gezellige snoeptrommel, er ligt een Flippo-map op de speelvloer en Dekker legt het binnendruppelende publiek vast met een camcorder. Tel daar Bomfunk MC’s Freestyler bij op en jaren negentiger krijg je het bijna niet. Wat een heerlijke, onbezorgde tijd was dat toch. Toch?

Maar waar gaat onschuldige nostalgie over in verkapt escapisme? Vroeger was alles beter, zelfs de toekomst: wie droomde er als kind niet van om volwassen te zijn? Maar weinigen zullen in die dromen ook rekening hebben gehouden met een chronisch gebrek aan energie, een drukkend verantwoordelijkheidsgevoel en altijd dat sluimerende verlangen naar gewoon een avond op de bank, even lekker niks.

Nee, vroeger was zelfs de toekomst leuk. Werken zou zo gaan, stelt een kindversie van Leon Brill zich voor: je ging in Batman-pak, stropdas en gorillasloffen naar je werk (in de bus verstopte je je met alle passagiers onder de stoelen bij elke halte), je beantwoordde telefoontjes via een banaan en roddelde met een vriendin waar je ‘heus geen verkering’ mee wilde over je klasgeno-, eh, collega’s.

Samen met makers Randa Peters en Teun Smits, maakten Dekker en Brill een rijgdraad aan beter en minder goed gelukte scènes die de nostalgie van nu tegenover het utopische toekomstdenken van vroeger zetten – ergens moet er een snijpunt hebben gezeten. En ondanks de zeer geestige podiumpresentatie van Dekker en Brill en hun bij vlagen treffende observaties, is Ik vind het nu al kut dat het voorbij is op enig moment veel van hetzelfde en soms al te flauw: inhoudelijk valt er per saldo weinig te halen. De makers zijn vooral volhardend in hun parodie en daardoor gaat de voorstelling diepte meestal uit de weg.

De voorstelling stevent bovendien af op een nogal gemakkelijke kritiek op de millennials die die jarennegentigkinderen zoals zijzelf inmiddels geworden zijn: een generatie die wordt neergezet als smartphone- en prikkelverslaafde individuen die zichzelf met hun mindfulness-platitudes tussen het boulderen door allemaal als lifecoach zien. Een nogal platgetreden pad.

Echt mooi wordt het eigenlijk pas als de makers hun (typische millennial-)ironie even ontstijgen: in een gevoelige, meer verstilde monoloog ontleedt Dekker de eigenlijke oorsprong van haar hang naar nostalgie als een fundamentele angst voor de toekomst van de planeet, een angst die te groot is om echt volledig onder ogen te komen en die je misschien heel eventjes een klein beetje vergeet als je met vrienden terugdenkt aan kinderprogramma’s van vroeger, aan flippo’s, Beugelbekkie en Henny Huisman. Nostalgie als overlevingsmechanisme: noodzakelijk, problematisch en onhoudbaar. Daar hadden de makers nog dieper in mogen duiken.

Foto: Astrid Verhoef