Dopper, Pijper, Röntgen, Zweers: menigeen die voor het eerst het Amsterdamse Concertgebouw bezoekt zal zich gerealiseerd hebben dat dit namen zijn van Nederlandse componisten die prijken op de cartouches die de zaal in twee chronologische lagen sieren. Sinds donderdag, bij de Amsterdamse (concertante) première van zijn opera, kan ook Johannes Helstone toegevoegd worden aan deze rij en een plek krijgen te midden van zijn tijdgenoten.

Als eenentwintigste-eeuwse operaliefhebbers lezen over hoe operapremières in de negentiende eeuw golden als belangrijke maatschappelijke gebeurtenissen die een massaal publiek konden mobiliseren, kunnen zij overvallen worden door een vlaag van nostalgie dan wel jaloezie, naar gelang hun ‘innerlijk behang’. De herpremière in de koloniale hoofdstad van Helstones opera 118 jaar later (na de oerpremière in Paramaribo en vermoedelijk de Duitstalige versie in Berlijn en Leipzig) door het Koninklijk Concertgebouworkest onder leiding van Otto Tausk voor een uitverkocht Concertgebouw, riep het negentiende-eeuws enthousiasme voor opera in herinnering. Er is danig uitgekeken naar deze première, getuige de vele voorpublicaties in dag- en weekbladen en gonzende internetplatforms.

Bij aanvang werd aangekondigd dat de tenor die de rol van Olindo zou zingen, door ziekte vervangen moest worden. En na de korte introductie door de directeur van het Concertgebouworkest zette Tausk de ouverture in. Speculaties over de compositiestijl die Helstone zou gebruiken voor dit mythisch-allegorisch verhaal waarvoor hijzelf ook de tekst schreef, werden geverifieerd: een fantasievol idioom, beeldend van karakter, verhalend en vooral open en speels, karakteriseert de ouverture. Ook al was Helstone opgeleid in Duitsland en een nauwkeurige tijdgenoot van Humperdinck: hij heeft zich voor zijn opera niet laten verplichten tot het dictaat van vet post-Wagnerisme, maar hij hanteert zijn eigen idioom, zowel instrumentaal als vocaal.

Een korte inhoud: de opera speelt zich af in het mythische rijk Yadad, waar de bevolking persoonlijke omgang had met de goden. Elke scène wordt helder en energiek kort samengevat door de Verteller (Manoushka Zeegelaar Breeveld). Opperpriester Haika wordt geacht als eerste nakomeling een jongen te verwekken, maar het is een meisje. Zijn echtgenote Heloinka weet hem ervan te weerhouden het meisje te verwisselen maar hij verzuimt wel op tijd de geboorte te melden, en daardoor wordt hij door de goden gestraft. De dochter, Athlolinda, is de mooiste vrouw van het land maar door toedoen van de goden verdwijnt zij spoorloos. Haar moeder denkt dat zij gestorven is, maar het zijn in werkelijkheid de goden die haar in hun tempel vasthouden.

Haar broer Olindo verneemt dit via een oude grijsaard en betoont zich na een vuurproef waardig om zijn zuster te gaan zoeken. Hij vertrekt, belandt in een schipbreuk en spoelt aan op een onbekend strand. De bode der goden, Haloff, helpt hem zijn weg te vervolgen en geholpen door geesten en nimfen belandt hij in het rijk van Halid, de oppergod, alwaar hij verenigd wordt met zijn zuster. Moeder Heloinka voegt zich bij haar kinderen en zingt:

Laat wuiven de palmen
Bij ’t ruischen der psalmen
(…)
De slotzang moet dreunen bij vroolijk gelach!
De aarde verneem’ wat de deugd wel vermag.

De tekst van de opera wordt op verschillende manieren behandeld: gesproken, gezongen, een enkele keer zelfs in de vorm van een mélodrame. De gezongen vorm is in een soort liedvorm gevat, of neemt de vorm aan van een recitativo accompagnato en waaiert zelden breed lyrisch uit. Deze opera kan ook benoemd worden als een zangspel. Get is niet duidelijk of de aanduiding ‘drama met muziek en zang’ die in het libretto gehanteerd wordt, van de uitgever is of van de hand van de componist zelf.

Het voordeel is wel dat de handeling vloeiend doorgaat in een aangename flow, en de ouverture geeft daarvan dadelijk het voorbeeld: een afwisselend geheel, fantasievol georkestreerd, speels en beslist vol beeldende kwaliteiten die het publiek moeten doen verlangen naar de opening van een bij de ouverture nog gesloten voordoek.

In de eerste scènes tussen Heloinka en haar zoon (fraai gezongen door Judith van Wanroij met invaller Lucas van Lierop kloek als Olindo), houdt Helstone vast aan een eerder verhalend dan lyrisch idioom: de zanglijnen blijven qua bereik beperkt, de melos is in hoofdzaak syllabisch en het lyrische element is eerder hoorbaar in de buitengewoon aantrekkelijke orkestratie, waar elke instrumentengroep de hele opera door een onderscheidend aandeel levert.

In de daaropvolgende scène ontvouwt zich dan het moment dat het drama doet ontsteken: Jasper Leever, zong sonoor en met autoriteit, de rol van de grijsaard die Olindo op de hoogte brengt van het lot van zijn zuster, waarna Olindo’s queeste kan beginnen. Vanaf de derde akte belanden we in een steeds mythischer omgeving. De bode der goden, Hallof (Germán Olvera) spreekt de berggeesten toe en na kort overleg accepteren zij het om de jongeling Olindo in bescherming te nemen. Olindo komt aldus stap voor stap steeds dichter bij zijn doel.

Natuurlijk kan enige associatie met elementen uit Zauberflöte geen verwondering wekken. Hein van Eekert refereert in het programmaboek ook aan Mendelssohn en het voorbeeld van Von Weber is onmiskenbaar, en ook Gounod lijkt om de hoek mee te gluren, evenzoveel voorbeelden dat Helstone niet de toentertijd alles overheersende Wagner verkoos te volgen, maar de voorkeur gaf zijn eigen originaliteit te ontplooien.

De opera ontvouwt zich gaandeweg ook op muziekdramatisch vlak en kent vele dankbare momenten, vooral als het koor (een voorbeeldig Capella Amsterdam) in de handeling intervenieert. Soms zijn het de mannenstemmen alleen, soms de vrouwen en vooral in de laatste twee bedrijven bereikt dit werk het gebaar dat waarlijk van een opera verwacht kan worden.

Een zeker hoogtepunt van de hele opera is de scène en aria van Athlolinda, stralend gezongen door Aylin Sezer, met het verrassende en indrukwekkende gebruik van het grote orgel als begeleiding, alweer een voorbeeld van Helstones fantasierijke orkestratie. De plaatsing van de zangeres op het platformpje naast het orgel werkte heel goed, jammer dat er niet meer van zulke eenvoudige ingrepen zijn gepleegd. De opera had daardoor zeker aan overtuiging gewonnen: het werk is nu eenmaal voor het theater geconcipieerd en niet voor de concertzaal.

Overigens was er over de hele linie wel wat aan te merken op de verstaanbaarheid van de zangers en dat had tot gevolg dat een enkele toeschouwer op zijn telefoon via de site het libretto probeerde mee te lezen dat integraal gepubliceerd is in Preludium, het magazine van het Concertgebouw en -orkest. Het is te begrijpen dat men ervoor gekozen heeft niet in de weer te gaan met boventiteling, maar het feit dat de componist zelf die tekst geschreven heeft, had misschien een goede reden kunnen zijn er toch wel voor te kiezen.

We werden verwend met deze première in concertante vorm, maar menigeen zal zich in de zaal toch voorgesteld hebben wat een enscenering van deze opera vermag voor een modern publiek. Er zitten wat dramaturgische onhandigheden in, zoals het verslag dat Olindo aan zijn moeder moet doen terwijl we dat net in de voorgaande scènes gezien hebben. Daarnaast zijn de dialogen soms erg huiselijk, en op andere momenten wel erg verheven, en voor een enscenering zijn de a capella koren een hele uitdaging voor de regisseur.

Daarentegen is de originele vorm met gesproken en gezongen delen, de efficiënte timing, de abstractie van het thema en de niet-naturalistische setting, naast de fantasievolle orkestratie, en vooral ook de context van een Europees type opera gecomponeerd onder koloniaal bewind, goede basiselementen voor een regisseur, zeker als hij zich daarbij gesteund voelt door Otto Tausk, die als prima pleitbezorger optrad met zijn volgens hemzelf ‘beste orkest ter wereld’.

Foto: Milagro Elstak