De nieuwe machthebbers hebben geen kunst nodig, ze weten alles al en schreeuwen het ons vanaf de televisie als waarheid toe. Elfriede Jelinek protesteerde twaalf jaar geleden met deze woorden tegen het aan de macht komen in Oostenrijk van de extreemrechtse FPÖ van Jörg Haider. Nederland was toen ook verontwaardigd, de VVD voorop. Nu werd in de Amsterdamse schouwburg het Brandhaarden-festival geopend met deze woorden, gelezen door actrice Wiebke Puls, gekleed en gekapt als Jellinek-look-alike. Helaas zijn ze nu woord voor woord volkomen toepasselijk op Nederland waar net zo’n extreemrechtse coalitie net zoveel minachting heeft voor kunst, met name voor moeilijke, ontregelende kunst.

In München – gelegen tussen Wenen en Amsterdam – is het volkomen anders. Daar is nog meer dan voldoende geld voor kunst beschikbaar en is er serieuze aandacht voor het werk van de Nederlandse, uit de kluiten gewassen regisseur Johan Simons, sinds 2010 intendant van de beroemde Münchner Kammerspiele. Simons vroeg schrijfster en pianiste Elfriede Jelinek om een tekst gebaseerd op de beroemde liederencyclus ‘Winterreise’ van Franz Schubert en de vergeten dichter Wilhelm Müller. Heel veel Schubert is er in deze voorstelling niet te horen, een paar strofes, een enkele riedel op de piano, wat vervormde klanken. Verder heel veel wind, een suggestie van sneeuw buiten, een prachtige ruw-planken vloer en zeven acteurs, van wie drie in travestie. Jelinek citeert een enkele zin van Müller, maar heeft vooral haar eigen winterse reis geschreven, over mensen die zwerven in de tijd, over een koude, ongastvrije wereld waarin alleen winst maken telt, over een liefdeloze bruiloft (bruid: Benny Claessens, bruidegom: Stefan Hunstein), over een meisje als Natascha Kampusch (Kristof Van Boven), die in een kelder was opgesloten en na haar bevrijding door de media wordt opgesloten in haar slachtofferrol en over een dochter, Jelinek zelf, die haar moeder (Hildegard Schmahl) haat en eindelijk zelf zou willen leven.

Toch viel dat alles voor mij pas na de pauze op zijn plaats in een heel lange monoloog van acteur André Jung, die we al kennen als de arme jood Hiob, ook een voorstelling van Simons in München, uit 2008. Hij is hier een lieve, oude man, wankel leunend op zijn wandelstok. Hij is door zijn vrouw en dochter verlaten of misschien heeft hij hen verlaten. Hij ligt al in zijn graf of nog op een getralied ziekenhuisbed. Omdat hij aan Alzheimer lijdt is hij door zijn vrouw in een gekkenhuis gestopt. De vader is een man die niet van levende wezens houdt, toch verlangt hij nu naar ze, net zoals de eenzame zwerver in de liederencyclus van Schubert. Net als die zwerver voelt hij zich buitengesloten en eenzaam, staat hij voor gesloten huizen. Jung speelt dit zo mooi, bescheiden, stil en dan plotseling woedend, dat het hele stuk daardoor een diepe betekenis krijgt en gaat over de eenzaamheid van het menselijk bestaan. Dat geldt ook voor het einde waarin de jonge Nederlandse actrice Katja Herbers als een boerenjongetje met een hazenlip een uitbundige klompendans maakt en verklaart het liefste een ‘snowboarderliner’ te zijn. Maar hij krijgt, net als de kleine Johan Simons ooit, de watersnoodramp van 1953 over zich heen. Een wonderlijke, bijzondere, lange, verwarrende en uiteindelijk aangrijpende voorstelling, deze Winterreise.