Oudere opera buffs zullen zich zeker nog herinneren dat The Four Note Opera midden jaren zeventig een tijd lang op het repertoire stond van de toenmalige Opera Studio van de Nederlandse Opera Stichting. Pierre Boulez, de belangrijkste autoriteit op het gebied van hedendaagse klassieke muziek, had de opera als genre recentelijk zo goed als dood verklaard. In die context viel deze opera, die de spot dreef met alle clichés die eraan kleven, in vruchtbare aarde.

Maar niemand had kunnen voorzien dat vervolgens het tegenovergestelde gebeurde van wat Boulez had voorspeld: binnen een decennium, onder meer door toedoen van Gerard Mortier in Brussel, maar ook door de briljante en vernieuwende regie van Der Ring des Nibelungen door Patrice Chéreau in Bayreuth (nota bene onder muzikale leiding van diezelfde Boulez), keerde het tij en kwam het genre in het centrum van de artistieke belangstelling te staan. Een hele generatie componisten stortte zich op de opera, theaterregisseurs verdrongen zich om hun tanden te zetten in misschien wel de meest complexe van alle genres.

Het beste bewijs dat het niet om een voorbijgaande mode ging, werd geleverd bij de persconferentie van De Nationale Opera & Ballet over het komende seizoen, waar de directie met harde statistische cijfers kon melden hoezeer het publiek aan het verjongen is en hoe het lukt om een breder segment van de maatschappij te bereiken. Een direct uitvloeisel van deze ontwikkeling is, naast de samenwerking met studenten van de kunstopleidingen in Nederland, de inrichting van Studio Boekman, de flexibele vlakkevloerzaal binnen het pand zelf. Als paradepaardje van de nieuwste ontwikkelingen geldt het Opera Forward Festival (OFF).

Tijdens OFF in de Studio Boekman speelt nu een nieuwe co-productie van The Four Note Opera. Vijf zangers, een piano en vier noten, meer is er niet nodig om de opera van ruim een uur op de planken te zetten. Het parodistische karakter van het libretto van Tom Johnson dat doorlopend naar theaterclichés verwijst, wordt onderstreept door het gebruik van een rood gordijn, opgehangen halverwege de ruimte in wat min of meer de Wagner-modus heet, met daarnaast een kroonluchter die vervaarlijk laag boven de toneelvloer bungelt, en een rood vloerdoek waarop een rood en verrijdbaar miniatuurpodiumpje staat. Een kledingrek verwijst naar het gebied off-stage en bij aanvang zitten en liggen de zangers bewegingsloos in tableau.

Uniform gekleed in grijze suits start de handeling, die eruit bestaat dat de zangers zingen over wat ze in opera normaal doen: zingen, en daarbij een mise-en-scène uitvoeren die per muzikaal nummer uitgewerkt is. Want de opera is wel ingedeeld als een achttiende/vroeg-negentiende-eeuwse opera die nog verdeeld werd in muzikale nummers als aria, duet of ensemble, met elkaar verbonden door recitatieven.

Gaandeweg de enscenering veranderen de formele kostuums in een alledaagser dracht, terwijl de zangers stuk voor stuk steeds meer met bloed besmeurd raken. Lucia’s di Lammermoor en de Scarpia’s vullen het toneel.

Regisseur Kenza Koutchoukali heeft er niet voor gekozen om een doorgaande handeling op de planken te zetten. Elke aria en elk ensemble krijgen een eigen mise-en-scène, overwegend gericht op kluchtige rivaliteit, parodiërende expressie dan wel nonsensicale interactie: het beeld staat weliswaar nooit stil, maar het wordt niet echt duidelijk waar de regie met deze invulling naartoe wil.

Vocaal staat er in alle toonaarden een ijzersterke cast op toneel, maar alleen bariton Georgiy Derbas-Richter slaagt erin ook een eigen persoonlijkheid over het voetlicht te brengen. Mezzo Martina Myskohlid, die toch een soort vertellersfunctie vervult, en sopraan Sophia Hunt en tenor Salvador Villanueva komen moeilijk voorbij het cliché – maar misschien is dit conform de bedoelingen van de regisseur. Er worden geen onderlinge relaties geschetst: alles wordt plat op de zaal gespeeld, conform het allereerste operacliché. Een poging om de eenzame positie van de afhankelijke podiumkunstenaar in beeld te brengen is dit ook niet, ook al is het openingsbeeld de Heilige Partituur die uit de ‘hemel’ op het miniatuurpodium valt en als onwrikbaar dictaat de voorstelling bepaalt.

De vormgevingselementen zouden kunnen verwijzen naar een anarchistische of desnoods destructieve insteek voor dit werk, maar slagen daar niet overtuigend in. De vraag waarom iemand zanger wil worden (of vooral: blijven) die deze opera wel oproept, wordt niet behandeld, zelfs het plezier waarmee de sopraan haar Grote Aria zingt, blijft ergens tussen gemeend en gelogen hangen, maar misschien is dit ook precies waar de regisseur op uit is.

Gelukkig kon het publiek goeddeels wel meegaan met de grappen en grollen.

Foto: Bart Grietens