‘Hoop op een half uur in de hemel, voor de duivel weet dat je dood bent’, is een oud Iers gezegde, dat in het aftandse huishouden van Maureen en haar moeder Mag op een tegel aan de wand hangt. Ze wonen bovenop een heuvel net buiten Leenane, een godvergeten dorp – ver verstopt in West-Ierland – dat geteisterd wordt door leegloop en werkeloosheid. Wie wil werken gaat naar Engeland, of beter nog: Amerika. Leenane: geen plek voor hoop of dromen. Toch wordt Maureen voor even verleid te fantaseren over een beter leven.

The Beauty Queen of Leenane is een van de vroege werken van Martin McDonagh, die het in 1994 schreef als onderdeel van zijn Leenane-trilogie. In het huishouden in kwestie klaagt moeder Mag (Jacqueline Blom) voortdurend over haar ‘custard met klonters’ en kiepert haar nachtelijke pispot elke ochtend doodleuk in de gootsteen. Dezelfde gootsteen waarin ze ook de brieven verbrandt die eigenlijk voor haar dochter Maureen (Keja Klaasje Kwestro) zijn bestemd, en die Maureen een kans op een ander leven bieden. Maureen zelf is overigens ook niet bepaald op haar mondje gevallen, ze tuigt haar moeder mentaal en fysiek af – al blijft het onduidelijk waar die brandwond op de bovenkant van Mags hand nu echt vandaan komt.

In deze oeverloze armetierigheid ontstaat een prille glimp van warmte als Pato (Chris Peters) verschijnt: een onhandige verschijning die zichtbaar geïmponeerd is van ‘the beauty queen’ Maureen – al wordt zijn aanwezigheid vooral ingezet als pion in de onophoudelijke strijd tussen moeder en dochter.

Regisseur Maren E. Bjørseth heeft in haar repertoirekeuze een voorliefde voor de ploeterende mens die krampachtig – en vooral tevergeefs – droomt van een ander leven. En vervolgens moet leren omgaan met de tragiek dat de realiteit, eenmaal geconfronteerd met een glimp van een beter leven, zo mogelijk nog ondraaglijker is.

Net als de regie, is het decor (van Janne Sterke) realistisch met een aantal ontregelende, vervreemdende elementen. Mede daarmee wordt de mogelijkheid voorbereid dat niet alles wat er te zien is, ook daadwerkelijk bestaat. Maureen zit op haar vaste (tuin)stoel, in het centrum van een door de jaren uitgedijde vochtplek. Hoog – veel te hoog, niemand kan erbij – zit een magnetron in de muur weggestopt. Achter een rolluik staat een bandje (Peters, Krisjan Schellingerhout en Wilko Sterke) stug een beter leven te bezingen, dichtbij en onbereikbaar tegelijkertijd.

Dat zijn mooie vondsten, maar toch wil de voorstelling – de laatste die Bjørseth bij Toneelschuur Producties maakt – maar niet tot leven komen. Dat ligt vooral aan de volhardend karikaturale speelstijl, die nauwelijks ruimte biedt om perspectief aan de rechtlijnige dialoog van McDonagh mee te geven. En zonder perspectief is er ook weinig sympathie voor de personages. Er is vooral veel hardheid in deze voorstelling, en weinig introspectie. De potentieel interessante, gecompliceerde moeder-dochter relatie blijft daardoor aan de oppervlakte. De expliciete, groteske vorm biedt te weinig mogelijkheden tot reliëf.

Kwestro speelt weer vol overgave en heerlijk onbeschaamd, maar pas helemaal op het eind slaat haar verdriet naar binnen, als ze zichzelf, ontgoocheld, voorgoed veroordeeld weet tot Leenane – iets wat ze misschien eigenlijk al die tijd wel wist, maar stug bleef ontkennen. Als slachtoffer van haar eigen dromen geeft ze de voorstelling op de valreep een mooie zweem aan treurigheid mee.

Foto: Sanne Peper