De mevrouw naast mij heeft de tijd van haar leven. Geweldig hè, zegt ze na elke scène tegen haar buurvrouw. Wanneer Bertadino zich tegen het slot een mes in het hart wil steken, veert ze verschrikt op en schudt heftig van nee: niet doen! Als Flavio zijn vader daarop de dolk uit handen slaat, steekt ze enthousiast twee duimen op naar het toneel: yes! Na elke aria begint ze uitbundig te klappen. – En daarin is zij bepaald niet de enige, wat de toch al statische handeling behoorlijk ophoudt.

Dat Rodelinda van Georg Friedrich Händel zich ruim 3,5 uur spanningsloos voortsleept valt de Italiaanse dirigent Riccardo Minasi niet aan te rekenen. Die zet de sokken er meteen bij de ouverture zo stevig in dat de musici van Concerto Köln hem amper bij kunnen benen. Nee, het is de schuld van Händel zelf. Hij grossiert in oeverloze da capo-aria’s, waarin de personages minutenlang hun verliefdheid/verdriet/woede/jaloezie/eenzaamheid bezingen, om het geheel, al dan niet met kleine variaties, nóg eens voor te dragen.

Ook de eindeloze coloraturen van op één klinker gezongen notenslierten halen de vaart uit de voorstelling. Zo ging dat nu eenmaal in de Barok: de zangers wilden koste wat kost hun virtuositeit etaleren. De componist was een soort hofleverancier die de meest onmogelijke capriolen voorschreef opdat zij de elasticiteit van hun stembanden ten volle konden demonstreren aan een publiek dat hiervan smulde. Een uitvoering van dergelijke opera’s staat of valt dan ook met solisten die beschikken over een uiterst wendbare strot.

Helaas had De Nationale Opera wat dat betreft een weinig gelukkige selectie gemaakt: alleen de sopraan Lucy Crowe (Rodelinda) en de bas Luca Tittoto (Garibaldo) weten de coloraturen soepel over het voetlicht te krijgen. Wat evenmin helpt is de weliswaar oogverblindende, maar afstandelijke setting waarin regisseur Claus Guth het verhaal plaatst. In en om een imposant achttiende-eeuws herenhuis strijden de machtswellustige Bertarido, Grimoaldo en Garibaldo met list en bedrog om de kroon van Milaan.

Een draaiplateau toont afwisselend het trappenhuis, de gevel en de over twee etages verdeelde vertrekken van Rodelinda en haar vermeend gestorven echtgenoot Bertarido. De wanden zijn spierwit gekalkt, de vrouwen zijn gestoken in smetteloos witte baljurk of sexy zwart mantelpak, de heren dragen zwarte rokkostuums. Zoontje Flavio loopt de hele voorstelling rond in witte of zwarte kortebroek-met-jasje. Enige kleuraccenten in deze wereld van zwart-wit zijn het frommelige beige pak van Bertarido en de bloedrode handschoenen van diens zus Eduige.

Zoals veel operalibretti zit ook Rodelinda boordevol ingewikkelde plotwendingen, die samen te vatten zijn in de woorden van Ramses Shaffy: ‘De ene wil een ander, maar die ander wil die ene niet/ De ander wil een ander, maar die ene heeft verdriet.’ – Zij het dat in dit geval de liefde vooral ontspruit aan eigenbelang, alleen Bertarido (de countertenor Bejun Mehta) en Rodelinda houden werkelijk van elkaar. In zijn honger naar macht legt Grimoaldo (de tenor Bernard Richter) het eerst aan met Eduige (de mezzosopraan Katarina Bradić), belaagt vervolgens Rodelinda, maar keert uiteindelijk terug naar Eduige. Zijn trouweloze adjudant Garibaldo dingt eveneens naar de hand van Eduige, maar wordt door Bertarido gedood.

Stof voor veel vocaal vuurwerk zou je denken, maar het wil maar niet vlammen tussen de personages, ook al is Händels muziek in goede handen van oudemuziekensemble Concerto Kölln. Echt memorabele momenten zijn zeldzaam, zoals de aria ‘Dove sei’ van Bertarido, gevoelig en met een adembenemende dynamiek gezongen door Mehta. Ook de klaagzang ‘Ombre piante’ van Rodelinda bij het graf van Bertarido springt eruit. De romige sopraanstem van Lucy Crowe gaat een gloedvolle dialoog aan met een traverso, voorloper van de dwarsfluit. Maar pas hun duet in het trappenhuis in het derde bedrijf brengt je echt naar het puntje van je stoel: eindelijk ontroering!

Claus Guth heeft het gebrek aan actie trachten op te lossen door de rol van hun beider zoontje Flavio (een zwijgende partij van de innemende Colombiaanse acteur Fabián Augusto Gómez) stevig aan te dikken. Voortdurend is hij als – letterlijk – stille getuige aanwezig op het toneel en illustreert de gebeurtenissen. Dat alles zich misschien enkel in zijn hoofd afspeelt, blijkt uit de dubbelgangers met gigantische poppenkoppen die hem met messen achtervolgen.

Zijn angstig trillende handjes, geschrokken gezichtsuitdrukkingen en spartelende beentjes werken geregeld op de lachspieren, maar gaan op den duur irriteren. Temeer daar hij op een blocnote nog eens alle scènes schetst en ‘zijn’ krabbels geprojecteerd worden op het decor. Wanneer zijn tekenstift plots krassende geluiden produceert, slaakt de dame naast mij vergenoegd een kreet. Krijt!, legt ze uit aan haar vriendin. Guths uitleggerige aanpak ontlokt dergelijke schijnbaar infantiele reacties – alsof we te stom zijn om zelf te begrijpen wat er op het podium gebeurt.

Hoewel dirigent Minasi de teugels gaandeweg wat laat vieren wordt de wellicht bekendste aria ‘Vivi tiranno’ een anticlimax. Mehta struikelt over de snelle coloraturen en heeft zijn intonatie niet helemaal onder controle. Hij krijgt weliswaar opnieuw een open doekje, maar na afloop klapt het publiek toch – en terecht – het hardst voor Luca Tittoto en Lucy Crowe.

Foto: DNO 2020