In deze tijd van het maakbare leven ligt de keuze voor een theaterbewerking van Revolutionary Road wellicht niet voor de hand. Richard Yates debuteerde met het boek in 1961 en de thematiek ervan is sterk geworteld in de Amerikaanse samenleving van de jaren vijftig, toen het modelgezin het ideaal was. Maar de succesvolle verfilming van Sam Mendes uit 2008 en deze enscenering van Erik Whien wijzen erop dat iets in dit verhaal ook in onze huidige tijd resoneert.

Het jonge echtpaar April en Frank Wheeler (Alejandra Theus en Teun Luijkx) woont met twee kleine kinderen in een Amerikaanse buitenwijk. Hij heeft een goede, maar totaal oninteressante kantoorbaan, zij is actrice. Maar ze zijn niet waar ze wilden zijn. Ze zijn niet wie ze wilden zijn. Het decor van Marc Warning bestaat uit een toneel met in het midden een verlaagd vierkant waarin wat banken en stoelen staan die constant een andere ruimte voorstellen. Maar of dat nu de woonkamer van de Wheelers of het kantoor van Frank is, het voelt door die opstelling altijd als een wachtkamer.

Alle personages rond Frank en April worden gespeeld door Jacob Derwig en Malou Gorter. Het versterkt het gevoel dat de Wheelers leven in een wereld waarin niemand uniek is, waarin iedereen een variatie op hetzelfde leven leeft. Derwig toont in die rollen weer eens waarom hij zo’n fantastische acteur is. Bij elk personage is zijn intonatie en gestiek raak en zijn timing grenst aan onfeilbaar.

Luijkx komt van de vier acteurs het moeizaamst uit de startblokken. Dat komt deels ook door de structuur van het eerste deel, waarin scènes net te kort duren om een goede spanningsboog op te bouwen en de snelle wisseling van personages afleidt van het doorgronden van April en Frank en hun relatie. Zodra de scènes langer worden en de inzet hoger, ontstaat die spanning alsnog, groeit Luijkx zienderogen in zijn rol en krijgt ook Theus meer ruimte om haar personage uit te diepen.

‘Ik zag een ander leven voor me. En ik zie het nog steeds’, zegt zij. Het is het verlangen naar een uniek bestaan, een leven dat geen afschrift lijkt van een blauwdruk, dat ook vandaag de dag mensen tot wanhoop kan drijven. Met dat verschil dat waar de wanhoop destijds voortkwam uit het gevoel (en wellicht ook realiteit) dat het een onbereikbaar ideaal was, het nu juist voortkomt uit de illusie dat het maakbaar is. Wie in deze tijd geen groots en meeslepend leven leidt, is geen slachtoffer van de omstandigheden, maar van eigen falen.

Naarmate de voorstelling vordert, komen de personages steeds vaker uit het verlaagde vierkant. Aanvankelijk lijkt dat samen te gaan met de stappen die Frank en April zetten naar de vrijheid: het plan dat ze opvatten om te emigreren naar Parijs. Een naam die vooral April even smachtend uitspreekt als Tsjechovs drie zusjes ‘Moskou’ prevelden, en het mag dan ook geen verrassing heten dat ze niet gaan. De stappen buiten het vierkant blijken slechts de muren te verzetten, zodat er aan het einde helemaal geen buiten meer is. De leegte wordt definitief in het huis gesloten en de gevolgen daarvan maken duidelijk waarom dit verhaal uit 1961 nog steeds of misschien wel juist nu een snaar raakt.

Maar er zit nog een interessante nuance die Whien en de acteurs in hun enscenering aanbrengen. Net als in de genadeloze filering van Yates’ boek is het burgerlijke buitenwijkleven hier absoluut geen ideaalbeeld, maar het is ook niet het schrikbeeld dat er vaak zo makkelijk van wordt gemaakt. De crux daarin is het met de Wheelers bevriende echtpaar Shep en Milly. Zij zijn de versie van Frank en April die zichzelf nooit de belofte van een ander leven heeft voorgehouden. Of het hen gelukkiger maakt valt te betwisten, maar wat hun lot wel suggereert is dat beseffen dat we helemaal niet zo bijzonder en uniek zijn een vorm van zelfbehoud kan zijn.

Foto: Sanne Peper