In Im Tod – In My Time of Dying ontmoeten twee theatermakers, één uit Duitsland, één uit India, elkaar in het hiernamaals. Ruim een uur praten ze met elkaar over hun verschillende ervaringen en delen ze anekdotes over de dood. Maar door het gebrek aan een heldere visie en het quasi-nonchalante spel van de twee performers, blijft het geheel jammer genoeg een wat levenloos samenraapsel aan scènes.

Op de vloer ligt een turquoise balletvloer, met in het midden een luxueuze witte badkuip met gouden poten en een stapeltje handdoeken. Uit de kraan vallen waterdruppels in het bad. Sankar Venkateswaran staat met zijn rug naar ons toe. ‘Alle acteurs op het toneel!, roept hij, en Leon Pfannenmüller komt aangesneld.

Minutenlang bewegen ze uiterst traag naar elkaar toe. Het doet denken aan Butoh, de Japanse bewegingsleer waarbij er traag maar met een hoge intensiviteit wordt bewogen. Vervolgens vraagt Venkateswaran, van origine regisseur, aan Pfannenmüller, acteur bij Theaterhaus Jena, om als een lijk in het bad te gaan liggen. Hij gaat in bad liggen, maar niet als lijk: hij begint uit zijn dagboek voor te lezen.

Daarin schreef hij over de laatste levensfase van zijn moeder, die gediagnostiseerd werd met kanker en in de laatste maanden van haar leven in de palliatieve zorg belandde. Hij leest met een emotionele afstand voor uit het notitieboekje, alsof hij bewust niet te dicht in de herbeleving van die emotionele tijd wil stappen. Is de dood soms zo tragisch, dat de enige manier waarmee je er mee om kan gaan apathie is? 

Tussen de dagboekfragmenten door delen de twee verschillende anekdotes over de dood. Zo vertelt Pfannenmüller dat je als acteur in Duitsland geluk hebt als je personage vóór de pauze sterft, omdat je dan niet hoeft te blijven wachten tot het applaus, en je al naar huis mag en een vrij avondje hebt. Venkateswaran laat vervolgens een ijzeren pin zien, het enige wat er nog van hem over is gebleven nadat hij – tegen zijn eigen wil – is gecremeerd in plaats van begraven.

We komen erachter dat Venkateswaran en Pfannenmüller zélf dood zijn en dat dit hun hiernamaals is. Een lege theaterzaal, zonder publiek. Ze zien ons niet, totdat ze hun verbeelding gebruiken. Zodra ze dat doen, vragen ze ons meteen om mee te doen in een participatieve oefening waarin we onze adem naar de andere kant van ons brein moeten leiden: van de intellectuele kant naar de intuïtieve. Is dit een ludieke manier om het publiek losser te maken of een oprechte poging tot het aanspreken van onze intuïtie? Dat blijft in het midden hangen.

Het geheel voelt als een enorme bak aan veel verschillende ideeën, die zich nergens op een spannende manier tot elkaar gaan verhouden. De Butoh-achtige bewegingstaal krijgt geen verdere context of wordt niet later uitgewerkt, de publieksparticipatie wordt weer losgelaten, en de opstapeling aan teksten voelt aan als los zand. Het lijkt alsof de makers geen heldere invalshoek hebben gevonden waar vanuit ze iets over dit thema willen vertellen.

De scènes zijn allemaal kleine aanzetten, die zich niet verder ontwikkelen of verder transformeren, waardoor je als publiek niet in een stroom wordt gebracht. Hun speelstijl werkt daarin ook niet mee: de twee doen alsof hun gesprek in het moment spontaan ontstaat. Gek genoeg beaccentueert dit juist het niet-spontane karakter van hun spel: dat ze er niet in slagen om hun teksten te laten samenvallen met het actuele hier en nu.

Dan valt het me plotseling op dat ik de tanden van beide spelers niet kan zien, ze zijn zwart gelakt. In dit hiernamaals bestaan tanden niet. Het is een absurde en poëtische ingreep, die je als publiek eraan herinnert dat je naar een alternatieve wereld kijkt. Even lijkt die absurditeit verder uitgewerkt te worden, als een van de twee de coulissen ingaat, en via een andere ingang weer opduikt. Het is alsof ze in een limbo terecht zijn gekomen: een hiernamaals zonder uitgang. Maar ook deze theatrale code komt al gauw tot een einde. De verdere verstikking of bevrijding van een oneindig dodendoolhof wordt losgelaten, en beiden komen weer terecht in een kalme conversatie.

Het meest interessante vond ik de anekdotes van Venkateswaran over de Indiase traditie rondom de dood. Hij vertelt bijvoorbeeld dat er bij het overlijden van een geliefde rijst in bananenbladeren wordt gekookt, om vervolgens aan hun voorouders in de vorm van kraaien te voeren. Vervolgens wordt hetzelfde vuur waar de rijst op is gekookt op de borst van het lijk geplaatst en omringd met blokken hout. Het is interessant om te horen hoe een niet-Westerse cultuur omgaat met de doden, maar het is jammer dat het bij een verhaal blijft. Er wordt verder geen theatrale spanning mee gecreëerd, door het bijvoorbeeld recht tegenover de Westerse manier van omgaan met de dood te zetten.

Nadat Pfannenmüller aangeeft altijd al gevlogen te willen hebben op het toneel, komt er een tuigje uit het grid naar beneden getakeld. Pfannenmüller hijst zich erin en laat zich naar boven takelen, terwijl Venkateswaran op een Indiase trom met harde handslagen slaat. Het contrast tussen de twee is groot: waar Venkateswaran zich begeesterd laat gaan in het bespelen van het instrument, laat Pfannenmüller weinig zien wat het met hem doet als zijn wens in vervulling gaat: hij laat zijn lichaam slapjes in het tuigje hangen.

Het blijft gissen naar wat de makers intrinsiek drijft om iets te maken over dit thema. Het is een interessant uitgangspunt: twee theatermakers die elkaar na hun dood weer ontmoeten. Maar gek genoeg delen ze allebei anekdotes over geliefden die dood zijn gegaan, en blijven ze daarmee in een behoorlijk aardse manier van (her)denken, redeneren en praten over verschillende perspectieven op de dood.

Ze eindigen bij elkaar in bad, waarin Venkateswaran een postkaart voorleest die Pfannenmüller in het begin van hun samenwerking naar hem verstuurde. Hun avond in het hiernamaals eindigt met een herinnering aan een van hun eerste ontmoetingen. Ik blijf in mijn stoel achter, met veel en tegelijkertijd heel weinig te hebben gezien. Jammer dat een thema zo rijk en diep als de dood in de handen van deze theatermakers toch wat aan oppervlakte blijft drijven.

Foto: Joachim Dette