In deze eerste samenwerking tussen Danstheater Aya en Toneelmakerij hebben choreograaf Wies Bloemen en regisseur Liesbeth Coltof een effectieve vorm gevonden om met een groep van negen overwegend jonge dansende acteurs en spelende dansers het verhaal te vertellen van een hele generatie jongens die klem zitten.

Het verhaal van I Call My Brothers is gebaseerd op het gelijknamige boek van de Zweedse schrijver Jonas Hassen Khemiri en handelt over de dilemma’s waar hoofdpersoon Amor, zoon van een weggelopen vader, oudste broer, beste vriend, neef, geliefde, en ja, de drager van een grote zwarte rugzak, na een aanslag in de stad voor komt te staan.

Coltof en Bloemen zijn uitgekomen op een lyrische en afwisselende vorm, spelscènes lopen over in door aansprekende muziek opgestuwde dans en andersom, met een terugkerend refrein in tekst en beeld: telkens wanneer Amor hulp nodig heeft of het even niet meer weet, belt hij zijn vrienden. Zijn ‘I call my brothers’ is telkens een groepsmoment: Amor, beheerst en innemend gespeeld door José Montoya, belt zijn vrienden en de acht performers komen als in een wolk om hem heen staan. Het biedt de kijker heel even de rust om de verwarrende gebeurtenissen op zich in te laten werken.

Het verhaal maakt op sterke wijze duidelijk hoe het voor jonge jongens met een islamitische achtergrond, of misschien alleen maar een uiterlijk dat zo’n achtergrond suggereert, onmiddellijk lastig wordt wanneer er ergens een daad van geweld wordt gepleegd en zij in de buurt zijn. Hoe de blik van de buitenwereld zich dan in je eigen hoofd nestelt en je gedrag begint te sturen. Amor voelt zich voortdurend bekeken en verdacht, daar wil hij zich tegen wapenen. En dus begint hij zich te verstoppen en schrap te zetten.

Als de jongen vertelt hoe hij toch, zonder zelf goed te kunnen benoemen waarom, zijn allang opgeborgen mes weer in zijn zak steekt als hij de door een aanslag opgeschrikte stad in gaat, trilt zijn rechterbeen. Hij doet iets waarvan hij wel weet dat het hem niet zal helpen. Zijn lijf vertelt hem dat. En links achter de acteur die hem speelt, staat zijn stille schaduw, danser Ali Zanad, wiens been precies zo trilt. Al snel kan bij deze zwijgende dubbelganger ook het andere been niet langer stilstaan, wiebelend en omhoog kruipend via de romp neemt die nerveuze tic het hele danserslijf over, uitmondend in een opgejaagde ontsnappingsdans waarin het lichaam half verstijfd en schrikachtig springt, stapt en hurkt.

In de vormgeving (Erik van Raalte) wordt benadrukt hoe wij, middenin de gebeurtenissen, nooit het hele plaatje kunnen overzien: tien losse schermen tonen gefragmenteerde projecties. Soms vormen ze een vrij duidelijk samenhangend geheel, soms moet je gissen hoe het totaalbeeld eruit zou zien. Je idee wordt gevormd door een verzameling fragmenten. Er zijn warme beelden als Amor belt met familie in een ver land: de zon verwarmt de kleuren op een vrolijk pleintje, de schoongewassen lakens hangen in gedachten traag te zwaaien in de warme lucht. Maar waar de auto’s naartoe rijden, hoe het getekende gezicht eruit ziet dat ook even in beeld komt, dat kunnen we alleen maar bij elkaar puzzelen.

Ook de kostumering (Carly Everaert) weerspiegelt die vertekening van beeld: het is bekend dat getuigenverklaringen niet erg betrouwbaar zijn waar het gaat om het omschrijven van het uiterlijk van verdachten. Mensen vullen hun herinnering aan met hun verwachtingen. Hier is de kleding generiek voor de afgebeelde groep jongeren: hoodies, spijkerbroeken, T-shirts, maar ook weer gefragmenteerd en door elkaar gehusseld: spijkermouwen aan een honkbalvest, hoodies die lang vallen als een djellaba.

Alles aan deze voorstelling benadrukt: na zo’n aanslag is alles versplinterd geraakt. Ook onze kijk op elkaar, zelfs die op onszelf. Wat zijn we in de war en eenzaam met z’n allen. Bel elkaar.

Foto: Sanne Peper