De bekende stereotypen over Brabant en Amsterdam uit de voorgaande decennia tieren welig in de verhalen van Marijn Vissers. Het centrum van de hoofdstad is een gevaarlijke plek vol junkies en in het zuiden wordt er nog maanden gesproken over die ene verdwaalde toerist die door de dorpen dwaalt. De open blik van Vissers en de liefde voor Amsterdam maken de voorstelling tot een vrolijk en bij vlagen ontroerend geheel.

Door de kleine tafels bedekt met rode tapijtjes en de live accordeonmuziek van Karin Wijnen waan je je gelijk in een bruine kroeg midden in de Jordaan. Bij de deur heet Marijn Vissers iedereen welkom met een brede glimlach en een stevige handdruk. Na een korte introductie over Wijnens verleden als Amsterdamse kroegzangeres vangt Vissers aan met een anekdote over hoe zijn moeder en tante ooit vanuit een dorpje naast Oss in Amsterdam kwamen te werken. Wat volgt is een scala aan verhalen over hoe Vissers in zijn jeugd steeds weer afreisde naar de hoofdstad, tot hij er kwam te werken als manager van een gaybar en nooit meer vertrok.

De verhalen worden afgewisseld door Amsterdamse liederen die live gezongen en begeleid worden door Wijnen. De melancholie en humor die hieruit spreken zijn een aangename aanvulling op de eveneens humoristische en nostalgische verhalen en er wordt vanuit het publiek gretig meegezongen. De Brabantse Vissers en Amsterdamse Wijnen vormen een heerlijk duo. Uit hun gesprekken blijkt vanaf de eerste minuut dat de verschillen tussen Brabanders en Amsterdammers een stuk kleiner zijn dan de clichés doen vermoeden.

Vissers vertelt met een aanstekelijke vrolijkheid over zijn avonturen als jonge man in Amsterdam. De dames achter de ramen in de rosse buurt waren iets wat hij en zijn Brabantse vrienden nog nooit hadden gezien, evenals de grote hoeveelheid Surinamers, Indonesiërs en Chinese toeristen. Bij een wandeling over het Waterlooplein komen ze middenin de krakersrellen van de jaren tachtig terecht, waar ze zich schaapachtig uit weten te wurmen terwijl de bakstenen en traangascontainers over hun hoofden vliegen.

Het gros van de voorstelling bestaat uit anekdotes over de tijd dat Vissers op de Wallen werkte en woonde. We horen hoe hij op aandringen van Zwarte Jopie, het hoofd van de lokale onderwereld, met zijn chef en een scala aan bodyguards met pitbulls en geweren een stelende junk thuis moet opzoeken. Je moet een oplichter immers laten weten dat zoiets niet getolereerd wordt op de Wallen. De manier waarop Vissers beschrijft hoe hij zich zelf geïntimideerd voelde door de knokploeg en hier met lichte tegenzin in meeging, geeft deze verhalen een fijne tegenkleur en vervallen zo niet in stoerdoenerij. Helemaal wanneer hij later bekent toch medelijden te voelen met de magere en duidelijk verslaafde jongen.

De clichés over Brabanders (‘dat zijn allemaal boeren’) en het exotische Amsterdam voeren de boventoon, maar omdat de verhalen gesitueerd zijn in een periode dat de verschillen tussen de hoofdstad en de zuidelijke provincies veel groter waren en het minder eenvoudig was om tussen de twee te reizen, wordt er nergens gesuggereerd dat deze stereotypen nog altijd actueel zijn. Bovendien brengt Vissers deze stereotypen met zoveel zelfspot dat hij zelf altijd het mikpunt van de grap blijft.

De sterkste vondst van Brabanders in Amsterdam is dat er al vroeg in de voorstelling een element van twijfel geïntroduceerd wordt. Vissers bekent dat hij net als zijn moeder nogal eens van alles uit zijn duim zuigt over Amsterdam en vertelt meermaals over de keren dat hij op school en tegenover zijn vrienden meer over Amsterdam pretendeerde te weten dan hij daadwerkelijk deed. Gedurende de rest van de avond blijft er zo een lichte twijfel hangen of zijn verhalen wel echt gebeurd zijn. Uiteindelijk maakt het geen donder uit of Vissers de waarheid spreekt of alles bij elkaar verzonnen heeft. De liefde voor Amsterdam met al haar lelijke en vreemde kanten spat er van begin tot eind vanaf en dat maakt de voorstelling een groot plezier om bij te wonen.

Foto: Raymond van Mil