Luk Perceval confronteert het publiek in Black / The sorrows of Belgium I: Congo met de wandaden van het Belgisch bewind in Congo Vrijstaat. Hij werpt daarbij vaak lijntjes uit naar het hedendaagse België. Voor Perceval staat het immers buiten kijf dat we nog altijd neerkijken op Afrikanen. Zijn verontwaardiging daarover grenst aan woede. Daardoor wordt het stuk drammerig en zelfs naast de kwestie.

De cast van Black bestaat uit vier witte en vier zwarte acteurs. Dat is een statement op zich. Nooit eerder kwamen Afrikanen zelf aan het woord in Belgische stukken over Congo sinds Hugo Claus de kat de bel aanbond in Het leven en de werken van Leopold II (1970). Net dat maakt een centrale scène in het stuk, bij de opvoering in Hasselt, bijzonder pijnlijk.

De witte missionaris Samuel Lapsley (Peter Seynaeve), door het dolle heen door de hitte, tegenslagen en zijn onbeantwoorde liefde voor twee ‘boys’, vervloekt luidkeels alle Afrikanen: ze zijn dom, lui en kunnen niets. De vriendinnetjes van zijn ‘boys’ (Aminata Demba en Andie Dushime) moeten het bekopen: hij dwingt ze op een stoel te staan en zijn beledigingen na te zeggen. Als ze zijn kromme dialect reproduceren in kraakhelder Nederlands komt dat hen op nog meer priesterlijk getreiter te staan. Ziedaar de ‘beschaving’ waarop Congolezen getrakteerd werden.

Maar nog houdt de priester niet op. Hij scheldt de vrouwen ook uit voor stomme zwarte geiten, en jut de zaal op om mee te doen. Het publiek in Hasselt liet zich niet pramen: het schold de vrouwen welgemutst mee uit. Alsof het niet besefte wat het aan het roepen was. Maar dat bleek niet het geval: als de missionaris later de zaal aanspoort om een witte missionariszuster, vertolkt door de populaire actrice Chris Thys, uit te maken voor ‘witte geit’, bleek het enthousiasme in Hasselt heel wat kleiner…

Daarmee bewijst Perceval zijn punt: Belgen zijn vandaag nauwelijks minder racistisch dan hun voorvaderen. Destijds voerden ze zonder verpinken het misdadige beleid van Leopold II uit, nu kijken ze gewoon weg van dat verleden. Maar deze scène draagt dat inzicht niet echt over. Daarvoor is ze al te schematisch, alleen al door het kolderieke gedrag van Seynaeve, die zelfs zijn achterwerk toont om de achterlijkheid van zijn ‘pupillen’ te bewijzen.

Een schema dat deze scène domineert is dat van de leraar die zijn onkunde projecteert en overdraagt op zijn leerlingen in plaats van hun talenten te doen bloeien. Een ander is een omkering van waardering: de ‘blanken’ verschijnen hier als boerenpummels, de zwarten als waardige mensen, die gecorrumpeerd worden door de kolonisator. In Congo was wel meer aan de hand. De missionarissen die ‘de negertjes gingen bekeren’ waren een excuus voor extreme exploitatie en dito geweld. Dat ging samen met ‘fake news’, zoals de bewering dat Afrika pas recent ontdekt werd door moedige ontdekkingsreizigers, zodat de beschavingsmissie niet eerder kon beginnen.

De voorstelling stipt zo’n – overigens algemeen bekende – informatie wel aan, maar met mondjesmaat. Wat op de achtergrond blijft, ondanks de vier zwarte acteurs, zijn de effecten die dit vernederende ‘beschavingswerk’ op lange termijn teweeg bracht in de geesten van de Afrikanen. Je krijgt er evenmin hoogte van hoe Belgen in Afrika ertoe kwamen om zo systematisch te moorden en verkrachten. Ondanks de impliciete toestemming van Leopold II is dat niet vanzelfsprekend.

Niet dat Perceval en dramaturg Steven Heene hun huiswerk niet deden. Ze verdiepten zich grondig in de geschiedenis, en diepten daaruit één verhaal op dat als rode draad door de voorstelling loopt. Het is grotendeels gebaseerd op de (vergeten) mémoires en teksten van de zwarte geestelijke William Sheppard (1865-1927), hier vertolkt door Nganji Mutiri en Yolanda Mpelé. Hij werd net na de afschaffing van de slavernij geboren in Virginia (VSA). Deze jonge Presbyteriaanse dominee droomde ervan Afrika te kerstenen.

Zijn congregatie liet dat echter pas toe toen de blanke Samuel Lapsley, telg van een welstellend gezin, hem wilde chaperonneren. Eens in Congo documenteerde Sheppard nauwgezet de wreedheden van het regime van Leopold II. Terug in Amerika stelde hij publiek de vraag hoe die wreedheden in naam van de Heer konden verricht zijn.

Dat verhaal wordt niet rechtlijnig verteld. De eerste scène lijkt wel een feestje. De acteurs verzamelen in soms bizarre kostuums voor een kaart van Afrika. Aangevuurd door drummer/gitarist Sam Gysel dansen en zingen ze ter ere van dat wonderlijke land Congo. Vreemd genoeg bevestigt dat een cliché over Afrikanen: altijd vrolijk, altijd feesten en dansen. Toch hoop je dat het maar de opmaat is voor een Afrikaanse, orale vorm van geschiedschrijving die meer waarheidsgetrouw is dan de ‘officiële’ Belgische geschiedschrijving.

Maar het pakt anders uit. Het podiumbeeld verandert in een wirwar van dikke touwen rond een overmaatse biljarttafel en een lichtbak. Vanaf nu draait het stuk rond de tocht van Langley en Sheppard langs de Congostroom. Het decor roept de pleisterplekken op die ze onderweg aandoen. Dat verhaal leunt aan tegen Joseph Conrads ‘Heart of darkness’ waarin een man zijn illusies over menselijke waardigheid verliest op zijn zoektocht langs de Congostroom naar de vesting van de waanzinnige kolonel Kurtz.

De acteurs kruipen bij de uitbeelding van dit verhaal geregeld in de huid van één of ander personage. Sommigen, zoals Seynaeve, Mutiri of Thys, houden de missionaris of de missionariszuster. Frank Focketyn en Tom Dewispelaere daarentegen spelen de vele, doorgaans onsmakelijke figuren die Sheppard en Langley ontmoeten. Demba en Dushime vertolken de Congolese vrouwen die slachtoffer werden van hun wanpraktijken.

Vooral Seynaeve, Focketyn en Dewispelaere spelen groot en overdreven, als om te benadrukken wat een klootzakken die kolonisten waren. Wat hen in die uitgesponnen sketches echter vooral lukt is om het publiek op hun hand te krijgen. Denk aan de scène waarin Seynaeve de Congolese vrouwen de les spelt. Zijn grappen zijn zo aanstekelijk dat het publiek hem volgt, in plaats van hem weg te fluiten. Zo leiden de witte acteurs – ongewild – de aandacht af van de Congolezen en hún geschiedenis, die hier toch op de voorgrond zou moeten staan

Dat inzicht daagde wellicht ook bij de makers van dit stuk, want het laatste kwartier lijkt wel een ideologische correctie of uitleg van de eerdere wrange grappen en grollen. Het zaallicht gaat op als reactionaire ijzervreters als Focketyn en Dewispelaere pleiten voor begrip en dialoog van mens tot mens. Het komt helaas te laat en onverwacht om geloofwaardig te zijn. De pleidooien van alle zwarte acteurs om de geschiedenis niet langer te negeren, en het latente racisme dat daaronder verscholen zit te onderkennen, zijn echter wel aangrijpend.

Maar je blijft wel met het lastige gevoel zitten dat dat pleidooi nauwelijks ondersteund werd door de voorstelling die eraan vooraf ging. Bovendien: wie gaat nu naar een voorstelling om zich de les te laten spellen? Daarvoor dienen kerken of debatruimtes. In een theater wil je iets meemaken dat je ervaring verruimt. Dat is het fundamentele probleem van Black: het stuk slaat twee keer de bal mis. Als historische voorstelling brengt het je geen stap dichter bij de geschiedenis of de ervaringen van de Congolezen, ondanks vier zwarte, en uitstekende, acteurs op het podium, omdat het zich verliest in teveel theatraal gedoe. Als preek mist het zijn doel, want te laat en ongepast.

Het eerste is erger dan het tweede: het verraadt de ijdelheid van de witte theatermakers in dit stuk. Geloven ze dat hun sketches ons doen nadenken, ten gronde? Zien ze niet dat veel gebaren te weinig gedachten opleveren? En ontnemen ze daardoor hun zwarte medespelers niet de kans om het niet alleen eens te zeggen, maar ook te tonen?  Of de kijker om zichzelf serieus te bevragen?

Foto: Michiel Devijver