In Hertenleer schetst auteur Anna Carlier een ecologische dystopie. In de verbeelding van een aanstaande moeder, anno nu, ontstaan verschillende taferelen over de toekomst van haar ongeboren kind. Het zijn filmische scènes gelardeerd met rijke beelden, maar de dieperliggende subtekst, op het niveau van de tragiek, ontbreekt. Het roept de vraag op welk toneel er van Hertenleer moet komen.

Van het genre ‘ecologische dystopie’ – dat je al sinds de jaren 1960 een genre kan noemen – hebben we allemaal beelden in ons hoofd. Ze zijn goeddeels bepaald door grote Hollywoodfilms die (om er even enkele uit mijn jeugd te noemen) gaan van het verschrikkelijke Kevin Costner-verhikel Waterworld (1995) tot het intelligentere Snowpiercer (2013) van Boon Jong-ho. Er zijn er ongetwijfeld recentere en betere te noemen, maar verschroeide aarde, overstromingen of juist waterschaarste, smeltende ijskappen en eeuwig stromende regen maken standaard deel uit van dat beeldreservoir.

Diezelfde beelden leven in de literatuur en sinds de millenniumwissel neemt zelfs in het drama de toekomst van de planeet een prominente plaats in – denk bijvoorbeeld aan het recente en het fascinerende hi, baubo van de jonge theatermaker en -auteur Hannah De Meyer. Ook Anna Carlier haakt aan bij het onderwerp en de bijbehorende topoi rond een onleefbare planeet waarop er voor het worstelende mensenras slechts twee opties zijn: de ene helft verdroogt / de andere helft verdrinkt.

Een ‘ik’-verteller uit het heden leidt ons deze wereld binnen, fantaserend over de toekomst van haar ongeboren kind. In korte scènes die elkaar in snedig tempo opvolgen beeldt ze zich ruwweg vier scenario’s in: haar kind in het bos, in een huis, op een (ruimte)schip, met een eigen kind. Van toekomst kan overigens weinig sprake zijn, het leidmotief is dag aan dag overleven.

In ‘Bos’ is het kind op de vlucht, verdreven uit het ouderlijke huis (‘je bent nu niets meer dan je eigen vlees’) opgejaagd door vuur, water en de zogenaamde ‘vriesdrops’; plotse opstoten van vernietigende koude. In ‘Huis’ behoort het kind tot de ‘gepriviligieerden’ die het huis van een ander mogen bewonen – al lijkt ook dat weinig garantie te bieden op levenskwaliteit. Echt ‘uitverkoren’ is het kind in ‘Schip’, een tuig dat met 99 andere genetisch perfecte aardbewoners wellicht op weg is naar een andere atmosfeer, waar het zal ingezet worden in een eugenetisch kweekprogramma … ook al zo’n aantrekkelijk vooruitzicht. In ‘Kind’ draagt het kind van de verteller zelf een kind, wat haar kans op overleven danig beperkt.

Slechts een paar keer trekt Carlier ons terug naar het nu, waar de aanstaande moeder woelt in bed, gaat betogen, zich engageert in non-violent action… Vergeefse inspanningen, zo weten we, want zij zelf is het kind van de ‘generatie van zij die niets hebben gedaan’: ‘ze hebben altijd beter gekend
/ ze hebben het voorspeld
/ en nog bleven ze zitten.’ In dit vertelpersonage ontvouwt zich af en toe iets van een binnenwereld, al wordt die maar heel beknopt uitgewerkt.

Dat is jammer, want alleen de ‘ik’ leent zich werkelijk tot overpeinzingen, de overige personages zijn te druk bezig zich staande te houden in een woeste wereld, dat begrijp je als lezer wel. Van hen verwacht je geen filosofische bespiegelingen over het leven: het is hun toestand die spreekt en die reflectie moet genereren bij ons, de lezer. En voor het oproepen van hun toestand haalt Carlier haar sterkste beelden boven, beelden die uitstijgen boven het gekende arsenaal van de ecologische schrikbeelden.

Het mooiste is misschien wel dat van het ‘hertenleer’ – de praktijk waarbij de aan de elementen overgeleverde mens, bij het dreigen van een ‘vriesdrop’, een hert doodt om in het kadaver te kruipen en zich zo aan de warmte van het dier te laven. Het is een gelaagd beeld: de mens die in de huid kruipt van het hert, zich niet alleen tooit met zijn vel maar hert wordt: de ultieme terugkeer naar de natuur, vanuit een gedwongen, overweldigende nederigheid.

De herten lijken in dichte zwermen de aarde te bevolken en ze laten zich over het algemeen gewillig, bijna deemoedig kelen door de enkeling met een mes – je zou in hun zwijgende sterven een offer van een Messias kunnen vermoeden. Die ene keer dat een dier toch strijd levert maakt Carlier daar een huiveringwekkende scène van, waarin er geen winnaar is:

je keelt een sterk hert
een groot hert
het wankelt voort
je loopt er stapvoets achter
het hert blijft doorlopen
met een half opengereten nek
een half opengereten buik
je neemt een stok
en slaat hem stuk op het hoofd van het hert
het valt neer
je wil zijn buik verder open snijden
maar het hert staat weer recht
tastend naar evenwicht
en vertrekt
jij zoekt een nieuwe stok
slaat hem kapot
nogmaals
op zijn kop
het zakt in elkaar
en je smijt je op het hert
met je magere lichaam
op zijn gigantische lijf
de zachte vacht
en met jou
op zijn rug
staat het beest weer op
je stampt
vanop zijn rug
op zijn knieën
het hinkt
sleept zich bloedend voort
je bent op
je klemt je vast aan de rug van het beest
zo lopen jullie uren rond
tot het voorgoed

Verschillende keren suggereert Carlier dat de praktijk van ‘in het vel kruipen’ ook gebeurt met een medemens, die omwille van zijn warmte, zijn nabijheid,, wordt gedood. Toch beklijft dit beeld minder, omdat de symbolische ‘regressie’ naar de natuur ontbreekt en omdat de onderlinge menselijke rivaliteit zich sterker inschrijft in het vaste ‘beeldreservoir’ van dit soort dystopieën, waarin de overlevenden steevast niet alleen op de vlucht zijn voor de ontketende natuur, maar ook voor hun al even wanhopige medemens.

En toch, ondanks de mooie beelden, bevredigt de lectuur van Hertenleer niet. Daarvoor ontbreekt een stuk dieperliggende betekenis, het antwoord op de vraag wat dat alles ons, lezer, impliceert, waar wij in dit verhaal betrokken zijn – ik en alle andere lezers. Misschien is het omdat de tekst vooral werkt op het niveau van de handeling. Carlier brengt die handeling filmisch in beeld: we zien de camera schuiven van de ene locatie naar de andere, van de ene verhaallijn naar de andere, en in elke verhaallijn zit evolutie: de vluchteling in het bos ontmoet een lotgenoot, de vluchteling met het kind wordt ziek, in het huis worden levensmiddelen en hoop even schaars, het schip komt ter bestemming aan – maar het blijven allemaal de avonturen van verre personages, die ons niet echt beroeren. Hoe zal een toneelspeler deze tekst tot leven brengen? Als louter tekst? Als het uitspreken van de woorden die er staan? Is er wel voldoende ruimte voor interpretatie, voor subtekst, voor particuliere verbinding tussen speler en tekst – en tussen tekst en publiek?

Uiteraard is de evidente verbindingslijn met het nu dat dit ons lot is, dat dit het lot is van onze kinderen als wij, in het hier en nu, niet ingrijpen op de nakende natuurcatastrofe. Maar dat is een cerebrale vaststelling, ze werkt op het niveau van het intellect, van de gedachte. We weten dat dit zo is. Zoals er momenteel erg veel theater te zien is dat deze gedachtes, waarschuwingen, visioenen, voorspellingen op de bühne brengt, als iets dat we moeten weten. Maar we moeten het voelen.

Daarvoor is tragiek nodig: een diepere ‘waarheid’ die onder de gebeurtenissen schuilt, een betekenis die tussen de regels door te lezen is, en die de verbinding legt tussen wat we lezen en wie we zijn. In woorden die er niet staan maar die we in ons eigen hoofd horen, of eerder: die we voelen in ons lijf, want het is daar dat tragiek werkt, ergens diep in je lijf, waar jouw lot verbonden is met dat van alle andere mensen.

En dan plots, in de laatste scène, gebeurt het toch nog – maakt Carlier een demarche die dat specifieke plekje treft, die de tragiek aanraakt waardoor ze ons plots wél diep beroert. Hertenleer loopt uit op een geboorte, dat was te verwachten, alleen is het niet een kind dat ter wereld komt, maar een schreeuw. Met dat beeld, van een kind als een langgerekte kreet, opent zich een hele wereld – het is een door en door tragisch beeld. Het is alsof we voor het eerst ook de auteur zien tevoorschijn komen van achter haar tekst, zonder de cover-up van haar personages. Zij is het die ons toeschreeuwt, direct. Auw, dat komt aan, dat doet pijn. Die pijn hadden we in Hertenleer best wat meer mogen voelen.

Hertenleer van Anna Carlier is uitgegeven door De Nieuwe Toneelbibliotheek (boekje 562).