De mannen van Herman in een bakje Geitenkwark hebben weinig middelen nodig om een hele wereld neer te zetten. Met vier krukjes in een halve cirkel en een flakkerend voetlicht ontstaat zo een kampvuursetting, waarbij de heren zelf de soundscape van nachtgeluiden verzorgen. De knap uitgevoerde scènes rond het kampvuur vormen de rode draad in Verplicht spelen, de derde voorstelling van Herman in een bakje Geitenkwark.

Deze show is duidelijk minder melig van toon dan hun vorige werk en poogt het publiek te ontroeren en verwonderen. Dat lukt regelmatig, maar niet altijd. Benny van der Bijl, Polle Vrienten, Rein Mulder en Rob Veugelaers werken al lang met elkaar samen, en dat merk je. Ze zijn perfect op elkaar ingespeeld en spelen een buitengewoon strakke voorstelling. Dit is extra bewonderenswaardig als je nagaat dat alles bij hen aankomt op timing. De kern van hun werk wordt gevormd door meerstemmige a-capellasamenzang, waarbij ze met hun eigen lichaam de beats en regelmatig ook nog enkele blaasinstrumenten produceren.

Ook Verplicht spelen levert weer diverse mooie staaltjes van deze techniek, waaronder een jazzy openingsnummer met ellenlange drumsolo van Vrienten en een hilarische lofzang op de grondwet, waarin naast Montesquieu en Thorbecke ook dinosaurussen een rol spelen.

Dat laatste is dan weer typerend voor de andere grote troef van Herman in een bakje Geitenkwark: hun absurdisme. De heren schakelen gemakkelijk van zombies naar onderwaterwereld naar mindfulness-sessie. Ze maken daarbij ook slim gebruik van de groepsdynamiek. Regelmatig ontstaat er een drie-tegen-een-situatie, waarbij Veugelaers een terugkerende spelbreker is. Hij weigert vaak mee te gaan in de absurde fantasieën van de andere drie, die hem vervolgens uit alle macht proberen over te halen. Dit leidt tot komisch gesteggel.

Hoewel Verplicht spelen veel sterke momenten kent, mist de show als geheel een krachtige lijn. De terugkerende scènes rond het kampvuur moeten een postapocalyptische wereld verbeelden, waarin Van der Bijl, Vrienten, Mulder en Veugelaers de laatste overlevenden zijn. Wat de heren met dit kaderverhaal precies willen zeggen blijft onduidelijk. Dit geldt voor meer scènes die in potentie aan bijzonder interessante thema’s raken.

Op een zeker moment ligt Van der Bijl als een spartelend beest op zijn rug, terwijl de andere drie bespreken wat nu het meest humane is om te doen: het dier helpen of niet? Deze scène zou mooi passen in een breder verhaal over wat het nu betekent om ‘de natuur zijn gang te laten gaan’, maar het thema wordt verder niet meer opgepakt in de voorstelling.

Zo lijkt Herman in een bakje Geitenkwark een beetje vast te lopen in zijn poging om het publiek wat meer inhoud te bieden. Het is de mannen gelukt om voorbij de puberale grappen te komen, maar met wat daarna komt – het vertellen van bijzondere verhalen, het bespreken van de grotere levensthema’s – lijken ze nog te worstelen. Er wordt aan van alles geraakt, maar het voelt vaak nog erg willekeurig. Dat compenseren de heren dan wel weer met hun grote technische vernuft en sterke gevoel voor absurdisme, waardoor er uiteindelijk alsnog veel te genieten valt in deze voorstelling.

Foto: Menno van der Bijl