We bevinden ons in een grote, hoge ruimte aan de rand van de Amsterdamse warme buurt. Het publiek kan vrij in- en uitlopen. De voorstelling is al 1,5 uur bezig en zal nog 2,5 uur duren. Een achttal zingende lichamen ligt of zit verspreid over de ruimte. Er is geen theaterlicht, er klinkt geen muziek, er is geen theatervormgeving: deze ruimte is alleen maar zichzelf, net als de performers die worden gadegeslagen door het publiek dat hoofdzakelijk op kussens zit tegen de vier omringende muren. 

De voorstelling bestaat uit een aantal delen waarin de performers zingend configuraties vormen. Soms komen die langzaam tot stand, waarbij de performers zich met moeite voortbewegen alsof ze een zware (innerlijke) last meezeulen. Op andere momenten vormen zich figuren door snelle collectieve verplaatsingen over korte afstanden. Op gezette tijden maken de performers onderling contact, meestal in tweetallen, soms met meer, maar overwegend ligt de concentratie intens op het eigen innerlijk.

De sequenties worden gestructureerd door de gezongen gedeelten: volgens de toelichting in het programma gaat het om popsongs, maar die zijn op zo’n manier ontrafeld en collectief bewerkt dat ze eerder het karakter van mantra’s krijgen. De sequenties lopen over het algemeen in elkaar over, maar af en toe valt er een rijke diepe stilte, te vergelijken met een fermate in een muzikale compositie: een pauze, een moment waarin volstrekt niets gebeurt, en die volgehouden wordt totdat een solostem een nieuwe zang inzet en een nieuwe configuratie begint.

Een van de delen bouwt op naar een aangrijpend koor waarbij elke performer zijn eigen pijn lijkt te uiten. Het doet denken aan een eredienst met gospel. Her en der verspreid lijken de performers ook bij elkaar en af en toe zelfs bij individuen uit het publiek steun te zoeken.

De gebruikte popsongs zijn dusdanig bewerkt dat de muzikale beweging feitelijk de choreografie dicteert: een solo wordt eindeloos herhaald, terwijl een meerstemmig weefsel daaronder harmonische verschuivingen aanbrengt en de performers daarbij verspreid door de ruimte op handen en voeten samenkomen om een collectief beeld te creëren. Dat doet in de verte denken aan Géricaults Radeau de la Méduse, het indrukwekkende schilderij over de overlevenden van een schipbreuk uit de vroege negentiende eeuw.

Overlevende schipbreukelingen lijkt een kloppende associatie voor deze voorstelling, die zo ook een metafoor voor de condition humaine wordt. In die zin vormt de wandeling naar de voorstellingsruimte, dwars door de warme buurt, toeristenattractie nummer één van de hoofdstad, de perfecte prelude of het perfecte contrapunt: buiten beweegt de hitsige massa op zoek naar lustbeleving, binnen bewegen verstilde performers gestold in momenten van lijden en zachte interacties.

Net als de popsongs, worden tegen het eind ook de performers zelf ontrafeld. Een lange sequentie die begint met armen die een denkbeeldige aardkloot bewerken, voert uiteindelijk tot een actie waarbij de performers bij elkaar zenuwvezels, levensaders of DNA-strengen lijken te verwijderen en opnieuw rangschikken. Zijn we getuigen van een nieuw scheppingsverhaal?

Gaandeweg de performance valt de avond en tegen het eind worden de details van de bewegingen moeilijk zichtbaar. De performers als koor zetten een nieuwe muzikale sequentie in die aanzwelt tot overdonderend fortissimo. Maar dat is niet het slotakkoord van de voorstelling: de zang dooft rustig uit. Uiteindelijk nemen alle performers in een cirkel plaats en starten iets dat misschien nog het beste met een mantra vergeleken kan worden, vermoedelijk (maar heel verstaanbaar is zo’n collectief in deze galmende ruimte niet) op de tekst Heal yourself.

Wie zich wil verliezen in een muzikale bewegingspartituur die associaties wekt met meditatiesessies of sensitivity-training (bestaat dat nog?) komt bij deze voorstelling zeker aan zijn trekken en afgaande op de ontvangst heeft hij zeker de beoogde impact op het publiek gehad.

Foto: Jubal Battisti