De titel is Madrigals, niet Madrigalen of Madrigali, en ons wordt beloofd dat we vergast worden op een voorstelling op basis van het fameuze achtste madrigaalboek van de zeventiende-eeuwse componist Monteverdi. Het thema van de 22 madrigalen is de koppeling van oorlog aan liefde als verwante menselijk activiteiten en de componist splitst ze uit in oorlogs- en liefdesmadrigalen met als derde categorie de madrigalen die bestemd zijn voor het toneel. Met een dubbelkwartet kun je alle madrigalen uitvoeren en voor de begeleiding volstaan twee violen en een continuo-instrument als luit of klavecimbel. Het is precies deze bezetting die gebruikt wordt voor deze voorstelling.

Off-stage klinkt bij aanvang de introductie tot het eerste madrigaal uit die bundel. Een performer komt middenvoor op toneel staan, maakt sur place lopende bewegingen en produceert daarbij in het Engels een aantal ongearticuleerde klanken in haar hoge register: het is duidelijk dat wie voor Monteverdi komt op zijn honger zal blijven deze avond.

Geen schurende dissonanten, bokstrillers of smeltende samenklanken dus, ondanks de aanwezigheid van een theorbe-speler en twee violisten die op de achtergrond de hele avond meespelen, gesecondeerd door de muzikale leider die van de componist Doon Kanda met zijn digitale vingers aan de composities mag zitten. Het volgende ruim anderhalve uur kijken we naar een achttal leuke jonge mensen die, slechts gekleed in de batterijhouders van hun microfoons, op muziekfragmenten uit het madrigaalboek in choreografische configuraties dansante capriolen uitvoert.

De relatie met de gekozen madrigaalfragmenten lijkt veelal illustratief: gestileerde gevechten bij het begin uit het Combattimento di Tancredi e Clorinda, een letterlijke fysieke verwijdering tussen twee geliefden bij het slotdeel van Hor che’l ciel en individuele vitusdansen bij een heftige passage. Een groot deel van de voorstelling speelt zich af rondom een (kamp)vuur en het Lamento della Ninfa krijgt hier een uitvoering waarbij de (mannelijke) zanger zichzelf passend op de gitaar begeleidt; maar ook in dit geval wordt Monteverdi’s toonzetting gedeconstrueerd tot een expressionistische kreet die onwillekeurig het schilderij van Munch in herinnering roept.

Of misschien niet zo heel willekeurig: Meirhaege laat op gezette tijden zelfstandige kunstwerken uit de kap zakken die dan een tijd in beeld mogen blijven hangen. Aan het eind van de voorstelling zien we zelfs al deze kunstwerken tegelijk in zicht komen, maar de tijd om de schilderijen en objecten wat aandachtiger te bekijken, wordt ons niet gegund. Misschien dat de hele sequens rondom het kampvuur als een ironisering moet worden opgevat. Een deel van het publiek vatte dat wel zo op. Waren we te gast bij een nudistenweekend van de vereniging voor huismuziek?

Op driekwart van de voorstelling zakt een op barokontwerpen geënt decor naar beneden dat een grot verbeeldt, en er is dus alle reden om aan te nemen dat dit verwijst naar het laatste madrigaal in de collectie: Il ballo dell’ Ingrate, die begint met een dialoog tussen Venus en Amor vóór de toegang tot de grot die naar de onderwereld leidt. Maar terwijl we luisteren naar een – voor het eerst redelijk rechttoe-rechtaan uitgevoerd – madrigaalfragment, speelt een van de performers met laserstraal-lichteffecten die uit zijn vingertoppen lijken te komen.

De grote vraag blijft hangen: waarom de keuze voor Monteverdi’s madrigalenboek? Had de componist niet op eigen creativiteit moeten vertrouwen om scènes op muziek te zetten die het thema jeugd, liefde en erotiek behandelen – ervan uitgaande dat dit de thema’s zijn die de regisseur wil aansnijden. Dat een – overigens schetsmatige – uitvoering van enige madrigaalfragmenten als een soort toegift direct voor het slotapplaus werd gezongen door het vocale dubbelkwartet, hielp ook niet om hier een antwoord op te vinden: Monteverdi tot een verblijf in de marge van de voorstelling veroordelen roept alleen nog maar sterker de vraag op waarom zijn madrigalen überhaupt worden onderworpen aan dit expressionistisch kruisverhoor.

Zoals vaker gesignaleerd, worden in de voorstelling van regisseur Benjamin Abel Meirhaeghe fragmenten verwerkt van geluidsopnames gemaakt tijdens het werkproces. Misschien is dit onder invloed van de ooit populaire making of-reportages, maar ook hier is niet duidelijk of er sprake is van ironisering van het verschijnsel dan wel of het aanboren van een extra laag wordt beoogd. Deconstructie of zelfgenoegzaamheid? Of is het een poging Monteverdi te moderniseren door het als een popconcert aan de man te brengen (in de markt te zetten)? Alsof die het nodig zou hebben om zijn actualiteit op die manier te bewijzen.

Foto: Fred Debroc