Theatermaker Emma Linssen baseerde La grande finale op haar masterscriptie Filosofie, waarin ze de rol van de dood in het werk van Sartre en Heidegger vergeleek. De voorstelling komt pas echt tot leven als de emoties onder de redevoeringen aan de oppervlakte komen.

Het is een interessant probleem waar theatermakers Emma Linssen en Dinda Provily zich voor stellen: hoe bewerk je een masterscriptie voor het theater? Linssen, die in 2017 aan de ATKA afstudeerde, plakte er nog vier jaar Filosofie aan de Radboud Universiteit Nijmegen aan vast, en studeerde af met een masterscriptie over de rol van de dood in het denken van Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre. Interessante materie, maar nog niet meteen dramatisch – hoe pak je dat aan?

In de openingsscènes van La grande finale wekken Linssen en Provily niet ogenblikkelijk de indruk dat ze een bevredigend antwoord hebben gevonden. Zoals meer voorstellingen waarin de spelers als ‘zichzelf’ op het podium staan zetten ze iets te opzichtig in op een strategie van aangezette onhandigheid, te beginnen met een stuntelige scène waarin ze het decor van hun voorstelling opbouwen. Het is aardig om naar te kijken, maar het fysieke spel staat op zichzelf en gaat geen inhoudelijke verbinding aan met de rest van de voorstelling.

Als het decor (twee stoelen en een plank met daarop de twee relevante werken van Sartre en Heidegger, respectievelijk L’être et le néant (1943) en Sein und Zeit (1927)) eenmaal staat, splitst de voorstelling zich in twee realiteiten op: Provily en Linssen stappen steeds in en uit de rol van Sartre en Heidegger zelf, en spelen een gesprek na tussen de twee filosofen dat nooit heeft plaatsgevonden. De verbintenis tussen de dood en vrijheid staat centraal – als ze even uit hun rol stappen, vullen de spelers de verhandelingen aan met eigen gedachtes en anekdotes die langzaam hun eigen verbintenis met het thema onthullen.

Het duurt vrij lang voordat La grande finale ontsnapt aan de theoretische basis die de voorstelling eerst moet leggen. De ideeën over de dood als de antithese van het menselijke bewustzijn moeten voor een breed publiek op instapniveau worden uitgelegd, wat de filosofische discussie voor mensen die al iets van de ideeën van Sartre en Heidegger weten minder interessant maakt.

Ook de inzichten die de performers zelf toevoegen zijn te basaal: ze blijven steken in gedachten over de dood die iedereen weleens heeft gehad. Wel zit er een geestige dubbele laag in de manier waarop Linssen en Provily hun historische personages neerzetten: door de meest banale inzichten op extreem gewichtige wijze te presenteren, blinken de heren vooral uit in ijdelheid en pretentie.

Door die kritische blik op de eerbiedwaardige filosofen vroeg in de voorstelling te installeren, maken Linssen en Provily ruimte voor een subtiele bevraging van de mogelijkheid van de ‘pure rede’. Naarmate het gesprek vordert lopen de emoties steeds hoger op, en blijkt er vooral angst te zitten onder de ideeën die worden gepropageerd: angst voor het einde van het bewustzijn bij Heidegger, angst om na de dood geen zeggenschap meer te hebben over hoe andere mensen naar je kijken bij Sartre. Zo tonen de makers aan dat gedachtenvorming over het leven en de mens altijd wordt geschraagd door emoties en ideologische overwegingen, hoe zeer Sartre en Heidegger in hun gesprek ook pretenderen wezens van pure ratio te zijn.

Zo komen theater en filosofie uiteindelijk toch op een vruchtbare manier samen: het drama ontstaat niet zozeer vanuit de filosofische ideeën zelf, als wel vanuit de confrontatie ervan met de mens, dat wezen dat zo overtuigd is van de eigen redelijkheid maar ondertussen door onderbuikgevoelens en instinct wordt geregeerd. Dat biedt een vruchtbare bodem voor de volgende voorstellingen die Linssen en Provily gaan maken.

Foto: Mylan Rosendaal