Hoe organiseer je het perfecte nagesprek? Deze maand verscheen bij De Nieuwe Toneelbibliotheek de tweede druk van ‘De taal van de toeschouwer’, een onderzoek naar de manier waarop toeschouwers over kunst spreken. Dramaturg en freelance journalist Erica Smits las de publicatie tweemaal voor ons door.

Of ik een reactie wil schrijven op de onlangs verschenen publicatie ‘De taal van de toeschouwer’. Tuurlijk. Geen probleem. Helemaal mijn straatje. Nu, een week later met zeven kantjes nutteloze aantekeningen voor me en een dichterbij tikkende deadline, wordt het me steeds duidelijker: ik kom er niet uit. Na de eerste lezing wil ik alleen maar JA roepen. Maar bij een tweede lezing borrelen vragen op die me naar een hartgrondig NEE leiden. En ondertussen kan ik alleen maar denken aan Sandra.

Dat ligt geenszins aan de publicatie. ‘De taal van de toeschouwer’ is een uitgave van Marieke Dijkwel, Simone van Hulst en Tobias Kokkelmans in een uitgave De Nieuwe Toneelbibliotheek. De aanleiding van deze publicatie is ‘Het Laatste Woord’, een serie nagesprekken bij Frascati en Theater Rotterdam, waarbij toeschouwers ruimte kregen om woorden te geven aan hun gedachten en ervaringen na afloop van de voorstelling. Theatermakers en andere experts waren hierbij nadrukkelijk niet aanwezig. ‘De taal van de toeschouwer’ werkt toe naar een vrij praktische handleiding voor het zelf organiseren van een nagesprek.

Het initiatief tot ‘Het Laatste Woord’ wordt door de auteurs gevoed door een verlangen naar een niet-autoritaire uitwisseling in de kunsten. In het openingsessay ‘Ruimte voor publiek discours in een betuttelende kunstpraktijk’ wordt dit verlangen theoretisch onderbouwd. Dijkwel, Van Hulst en Kokkelmans signaleren twee paradoxale trends in de rol die aan de toeschouwer wordt toegeschreven.

Ten eerste is er het misverstand dat het publiek bevrijd moet worden uit zijn passiviteit. In sommige kunstprojecten wordt de toeschouwer tot deelnemer gebombardeerd. Filosoof Jacques Rancière verzet zich tegen actieve participatie van de toeschouwer. Hij betoogt in ‘De geëmancipeerde toeschouwer’ juist dat ook kijken een handeling is. Het kijken gaat immers samen met interpreteren, verbanden leggen, etc. Daar ligt al een actieve houding van de toeschouwer in besloten, ook als die gewoon in zijn stoel blijft zitten. Het moeten deelnemen is juist dwingender en beperkender dan de vrijheid van zelf mogen kijken, interpreteren en verbeelden. Ten tweede noemen de auteurs de misvatting dat co-creatie gaat over het scheppen van democratische en horizontale relaties tussen verschillende betrokkenen. Er is sprake van een schijngelijkheid, want uiteindelijk blijft de kunstenaar aan het roer staan en willen we de ervaring van de toeschouwer blijven beheersen.

Ja, denk ik! JA! Ruimte aan de toeschouwer! Een niet-autoritaire uitwisseling, hoera! Voortaan altijd een ‘Laatste Woord’ bij iedere voorstelling! Ik kijk naar de drie kantjes aantekeningen op mijn bureau en denk ‘tja, wat heb ik nog hier aan toe te voegen?’. Dan lees ik ‘De taal van de toeschouwer’ nog een keer. Ik koppel de overdenkingen van de auteurs aan de manier van werken van PS|theater, het stadsgezelschap van Leiden, waar ik als dramaturg aan verbonden ben. En dan beginnen de vragen op te borrelen.

Aan de voorstellingen van PS|theater gaat steeds een sociaal-artistieke dialoog vooraf. Wij halen onze inspiratie uit maatschappelijke vraagstukken en uit de persoonlijke verhalen van uiteenlopende mensen uit de stad. De persoonlijke verhalen die wij verzamelen, geven wij een theatraal vertalen om ze op die manier door te kunnen vertellen en nemen wij op in een groter verhaal over samenleven in de stad. Dat grotere verhaal over de stad vertalen wij naar voorstellingen op locatie die gaan over het verlies van gemeenschapszin, over toekomstdromen van de nieuwe generatie, over het praktisch idealisme van dertigers of over het Turkse en Hollandse familiegevoel in een wijk. Op die manier zetten wij ons ambacht als theatermaker in om mensen op een andere manier naar de stad, naar de wijk en naar elkaar te laten kijken. Zoals naar Sandra. Of Charles. Of Monav.

Ik geloof dat ik de term co-creatie niet zo snel zal gebruiken voor het werk van PS|theater. Co-creatie klinkt als een manier van werken waarbij twee partijen even verantwoordelijk zijn voor het proces en voor het eindresultaat. In ons geval bepalen wij de agenda, nemen wij het initiatief en voeren wij de regie. Die co-creatie ligt in ons geval dus meer bij de doorgaande dialoog met de stad, het betrekken van bewoners en organisaties bij onze projecten. Die betrokkenheid zit soms in een enkel gesprek dat ons op een bepaald spoor zet of uitmondt in een liedje. Of in het mogen spelen in iemands huiskamer. Of een brainstorm met medewerkers van een erfgoedinstelling. Of een samenwerking met een maatschappelijke organisatie. Of een dag meelopen in het buurthuis. Of in zestien ontmoetingen tussen onze acteurs en Leidenaren uit verschillende ‘bubbels’ als inspiratie voor hun personages.

Inmiddels zijn de drie kantjes aantekeningen uitgegroeid tot vijf pagina’s. De gedachten buitelen over elkaar heen en ik begin aan wel tien verschillende artikelen.

Ik wil schrijven dat ik heel blij wordt van een reflectie op de toeschouwer zonder dat het gaat over aantallen en percentages.

Ik vraag mij af of wij met onze voorstellingen soms ook de toeschouwer in de rol van deelnemer dwingen.

Ik stoor me aan de term ‘betuttelende kunstpraktijk’. Door het woord betutteling te gebruiken, geven de auteurs een waarde-oordeel aan het gegeven dat wij theatermakers ook gewoon ons ambacht inzetten.

Ik wil pleiten voor dat ambacht. Wij maken als theatermakers een vertaalslag waardoor een particulier verhaal kan worden overgebracht aan een ander publiek. Want als onze Eva, Tijs en Rian het verhaal van Piet, Marcel en Walter vertellen in Nestelaar, hangt het publiek aan hun lippen. Bovendien zijn wij als theatermakers in staat om de afzonderlijke verhalen te verbinden tot een groter verhaal over het samenleven in de stad. Dat is geen betutteling, dat is ambacht.

Ik wil ingaan op het idee dat de ontmoeting in het theater niet zou moeten plaatsvinden tussen ‘artiest’ en ‘consument’, maar ‘van burger tot burger’. Dat dat dus betekent dat we als theatermakers net zo goed deel uitmaken van de stad, dat we een hoofd en een hart hebben, dat wij in onze oprechte nieuwsgierigheid naar de ander ons net zo kwetsbaar opstellen als de mensen die we betrekken in onze projecten.

Ik wil een nijdig antwoord schrijven over de opmerking dat co-creatie, door de auteurs benoemd als ‘een manier om de toeschouwer meer te laten zijn dat consument’, ‘in de kern een marketingtool is en blijft’. NEE. NEE. Driewerf NEE!

Maar het lukt me niet. De pagina’s met steeds warrigere aantekeningen stapelen zich alleen maar op. De deadline is inmiddels gepasseerd. Ik kan nog steeds alleen maar denken aan Sandra. Aan Charles. Aan Monav. Aan Bahaa. Aan Juliette. Aan al die mensen die hun verhaal, hun huiskamer, hun tijd, hun vertrouwen met ons deelden. Ik weet niet of dat dan co-creatie heet. Ik weet niet of dat al dan niet een autoritaire uitwisseling is. Ik zie vooral onze poging – en van Marieke Dijkwel, Simone van Hulst en Tobias Kokkelmans – om mensen, of het nu deelnemers zijn of toeschouwers, deelgenoot te maken van een gedeeld verhaal. Met een Eerste of een Laatste Woord.

‘De taal van de toeschouwer’ kan online besteld worden op website van De Nieuwe Toneelbibliotheek. 

Foto: Anna van Kooij