De Ming wiens lijden hier behandeld wordt, is een schelpdier, officiëel een noordkromp geheten, van ruim 500 jaar oud. Het dier leefde nog toen het in 2006 opgedoken werd nabij IJsland, maar moest het leven laten toen het voor wetenschappelijk onderzoek ingevroren werd.

Drie musici van het ensemble, Erwin Muller (basklarinet en baritonzangpartij), Tom Sanderman (tenorsaxofoon) en Reggy van Bakelen (slagwerk), aangevuld met sopraan Sterre Konijn en countertenor Kaspar Kröner, vertolken in deze passie de overwegingen van de wetenschapper en de noordkromp. Ze stellen daarbij de vraag welke relatie de mens heeft met de zee, die grote onbekende die toch de bron van al het leven is.

Het libretto is verdeeld zoals in een barok-oratorium: een opeenvolging van koren, aria’s en recitatieven. Schrijver Lisanne van Aert onderscheidt inhoudelijk recitatieven, waarin verteld wordt, van aria’s, waarin lyrische ontboezemingen de toon zetten, en de koren, waarin algemene conclusies worden getrokken. De compositie (Nicoline Soeter) werkt dit verschil echter heel weinig uit. Regisseur Stijn Dijkema doet wel pogingen om dynamische verschillen aan te brengen en de voorstelling te episoderen, maar de muziekdramatische noodzaak ervan is niet altijd even evident.

De uitvoerenden beginnen in een tent van gaasdoek die aan alle vier de kanten afgesloten is. Misschien moet dat de associatie met een onderzees bestaan oproepen, alsof we naar een aquarium kijken, maar het vormt vooral een barrière waardoor het publiek uitgesloten wordt van de uitvoerders, die bovendien op zichzelf geconcentreerd zijn en aanvankelijk geen communicatie met het publiek zoeken. Ze zijn allemaal gekleed in wat in eerste instantie lijkt op witte badjassen. Pas als het voorste gaas weggetrokken is, blijkt het om laboratoriumschorten te gaan.

Een passieverhaal hoort thuis in een liturgische context en de stilering van deze Ming Passion lijkt ook in die richting te wijzen: kleine verplaatsingen, manipulatie van een schelp die centraal tentoongesteld wordt, minimale aflopen en opkomsten, al deze acties onderstrepen het rituele karakter.

De scenografie scheept de uitvoerders echter ook op met dwingende beperkingen: instrumentalisten en zangers delen dezelfde krappe omgeving. Bovendien speelt/zingt niemand uit het hoofd, waardoor iedereen steeds met standaard en tablet in de hand zijn plek moet zoeken, vaak onhandige manoeuvrerend tussen andere standaards op het weggetrokken gaasdoek dat nog over de vloer dweilt.

Alle elementen, zowel muzikaal als theatraal, worden daardoor onderworpen aan een en dezelfde statische puls. Het feit dat de zangers voor het merendeel naar elkaar toe zingen in plaats van naar de zaal beperkt de communicatieve kracht van de voorstelling extra.

De voorstelling slaagt er niet bepaald in de onmetelijke zee op te roepen, de biotoop van het ruim vijf eeuwen oude schepsel. Misschien is er sprake van gebrek aan repetitietijd: met wat extra repetitietijd hadden veel van de bezwaren overwonnen kunnen worden en hadden vooral de performers meer vrijheid kunnen ontwikkelen om een groter palet aan expressiemogelijkheden aan te spreken.

Foto’s: Floriaan Ganzevoort