Na de première in Keulen in 1926 werd Béla Bartóks ‘balletpantomime’ verboden vanwege het seksueel expliciete verhaal. Een vrouw wordt door drie zwervers tot prostitutie gedwongen om klanten te lokken die ze vervolgens kunnen beroven. De derde klant is de Mandarijn. Die moet zijn avontuur met de dood bekopen, tot ontzetting van de vrouw, die zich inmiddels tot hem aangetrokken voelde.

Dat het werk verboden werd, is misschien begrijpelijk. Het hele verhaal vol seks en geweld voltrekt zich binnen nauwelijks een half uur. Tegelijkertijd paste het stuk perfect bij het expressionisme uit die tijd, zoals dat met name in de Duitse filmkunst te zien was, die ook niet wars was van seksuele verwijzingen.

Er volgde nog een scènische uitvoering in Praag, maar sindsdien leidt het stuk vooral een eigen leven als orkestrale suite. Het Nederlands Ballet en Hans Tuerlings hebben het werk in het verleden ooit als dansstuk uitgevoerd. Het Koninklijk Concertgebouworkest heeft Duda Paiva aangetrokken voor een scènische opvoering. Dat blijkt een briljante zet.

Het orkest speelt het werk spectaculair. Spetterend, spatzuiver. Het orkest en dirigent Matthias Pintscher weten de hele pracht en praal van de partituur te belichten. De uitvoering wint echter ook in combinatie met Duda Paiva’s enscenering. Paiva lijkt aansluiting gezocht te hebben bij de Duitse expressionistische filmkunst. De gezichtsexpressie van de poppen, maar ook de lichaamsexpressie van spelers passen helemaal bij minutieus gestileerde films als Das Cabinet des Dr. Caligari, Der Müde Tod en Nosferatu, waarin verhaal, fysieke expressie en vormgeving geheel in dienst stonden van het uitdrukken van emoties, passie en erotiek, maar ook angsten (de nasleep van de Eerste Wereldoorlog).

Duda Paiva geeft hieraan vernuftig vorm. De in totaal zeven personages worden uitgebeeld door vier poppen, die de vrouw en de mannen die ze lokt voorstellen. Ze worden bediend door de drie poppenspelers, die zich telkens letterlijk in de poppen verplaatsen en intussen ook de drie zwervers spelen. Daarmee wordt het aantal uitvoerenden op het toneel verkleind. De armen en hoofden van de poppen zijn groter dan die van de spelers en van schuimrubber, zodat ze kunnen worden vervormd en expressies kunnen uitvergroten. Kinderen een paar rijen voor mij, die tijdens het te – veel – lange programma voor de pauze (zie verderop) hangerig waren geworden, zaten nu weer op het puntje van hun stoel. Net als ik.

Een mooie theatrale vondst is ook om het koor in Bartóks partituur, dat pas aan het eind te zingen krijgt, rond het podium in de zaal te laten plaatsnemen. In de bovenaards ijle openingsmaten van het koor zitten de zangers nog op hun stoelen, zodat je eerst niet in de gaten hebt waar het geluid vandaan komt. Pas wanneer de koorpartij luider wordt staan de zangers op, en blijken ze tussen ons te hebben gezeten.

Bartóks muziek kan heel goed op zichzelf staan, maar de diepte ervan komt echt tot haar recht met het theater erbij. Degene bij het Concertgebouworkest die op het idee kwam Duda Paiva te vragen voor deze productie verdient heel veel lof. De Nationale Opera zou ook eens aan Paiva moeten denken.

Zo scherp en energiek als de Hongaarse dirigent Matthias Pintscher De Wonderbaarlijke Mandarijn dirigeert, zo langdradig valen zijn eigen composities shirim (shir II) en shirim (shir IV) vóór de pauze uit. Op zichzelf prachtig georkestreerde klanken met incidenteel fraaie erupties, maar dat patroon wordt telkens herhaald, zodat er geen einde aan lijkt te komen. Bariton Thomas Oliemans zingt de teksten fraai, maar de zangpartij is op dezelfde manier opgebouwd.

In shir IV zitten ook koorpassages. Eerst is er een verrassend geheimzinnig gezoem, maar al snel vervalt ook hun aandeel in herhaling. De in het Hebreeuws gezongen teksten zijn ontleend aan het Hooglied. In principe drukt dit aan Koning Salomo toegeschreven bijbelboek vreugde, extase en erotiek uit. Het staat een kunstenaar vrij daar een andere, bijvoorbeeld melancholische wending aan geven. Maar mag dat saai worden? Ik probeerde me in te denken dat het werk Salomo voorstelt die aan het eind van zijn leven in een heel andere gemoedstoestand terugblikt, alleen achtergebleven, van de wereld vervreemd, verlaten in een paleis. Maar ook voor deze verbeelding duurde het werk te lang.

En al die orkestrale klankpracht hadden we bovendien al bondiger en efficiënter gehoord in het werk waarmee het concert opende, delen uit het Concert voor Orkest van de Sloveense Nina Šenk. De eerdergenoemde kinderen, die bij De wonderbaarlijke Mandarijn weer opleefden, waren tijdens dit openingsstuk vol aandacht.

Foto: Renske Vrolijk