Kort geleden heeft Theaterkrant.nl de hosting overgenomen van Theaterschrift Lucifer, het internettijdschrift voor theaterkritiek en -beschouwing dat bestond van 2005 tot 2013. Hierdoor kan die site als archief ook op de lange termijn beschikbaar blijven. Om dit archief hernieuwd onder de aandacht te brengen vragen we een aantal jonge dramaturgen om een artikel dat ook nu nog het lezen waard is uit te zoeken en in te leiden. Deze keer is dat Matthijs van Maltha die koos voor Er valt niets meer te spelen, een gesprek van Johannes van den Heuvel met Jozef van den Berg uit Theaterschrift Lucifer #12.

Door Matthijs van Maltha

‘Geen vaste rubrieken of themanummers’, zo stelde de redactie van Lucifer in hun introductie tot het eerste nummer. Toch stond het zevende nummer in het teken van de relatie tussen theater en werkelijkheid. ‘Het kwaad’ was voor het achtste nummer het onderwerp, en in het twaalfde was het thema ‘Laatste werken, laatste vragen’. Met daarin een reeks bijdrages over laatste werken. Vooral bestuderingen van de laatste werken van anderen, aangevuld met een paar bespiegelingen op het ingebeelde eigen laatste werk.

Een opvallende bijdrage is het gesprek van Johannes van den Heuvel met voormalig theatermaker en poppenspeler Jozef van den Berg. Waar de andere artikelen gaan over eindes van anderen of over eigen laatste werken die nog in opbouw zijn, is het interview met Van den Berg het enige waarin een maker zelf in staat is om op het absolute einde van zijn carrière te reflecteren.

Op 14 september 1989 stond Jozef van den Berg voor het laatst op een toneel. Het enige wat hij zijn publiek te vertellen had was dat de voorstelling niet door zou gaan, en dat ze bij de kassa hun geld terug konden krijgen. Genoeg Gewacht werd de laatste voorstelling die hij ooit had gemaakt. Het was zijn persoonlijke antwoord op Wachten op Godot geweest, op de schijnbare zinloosheid van het wachten van Vladimir en Estragon. In Genoeg Gewacht wachtte een acteur op een toneelstuk dat een schrijver voor hem geschreven had. Maar uiteindelijk kwam hij erachter dat hij zelf die schrijver was, en verder wachten geen zin had. Het was een voorstelling die op dat moment in lijn lag met de oosterse filosofie van Van den Berg, en met het bijbehorende verlangen naar verlichting. Maar het was ook een voorstelling die constant in ontwikkeling bleef. Tot aan het punt dat Van den Berg besefte dat de acteur nooit zelf de schrijver kon zijn. De verlossing zou niet vanuit hemzelf komen. Dat kon alleen een macht zijn die buiten hem lag.

Jozef van den Berg trad toe tot de orthodoxe kerk, en ging als kluizenaar in een hutje in de Betuwe leven. Het was tweeëntwintig jaar na zijn laatste voorstelling dat Johannes van den Heuvel voor Lucifer met hem in gesprek ging. De foto van Van den Berg bij het artikel toont een man met een forse witte baard, gebogen over een boek. Op de achtergrond een tafeltje met nog meer boeken, en een muur met minstens drie iconen. Het is een beeld dat onwillekeurig wat aan Dostojevski doet denken.

In de introductie van het artikel wordt Van den Heuvel als ‘vriend en geloofsgenoot’ van Van den Berg omschreven. In het gesprek geeft hij hem alle ruimte om de herinneringen aan zijn religieuze roeping weer voor de geest te halen. Het verhaal van Van den Berg lijkt voor belevenissen van tweeëntwintig jaar ervoor een onwaarschijnlijke volledigheid te hebben. Slechts af en toe onderbreekt zijn interviewer hem, steeds met korte vragen. Het resulteert in een gesprek dat schommelt tussen een verslag van een religieuze roeping, en de concrete achtergrond waartegen die zich afspeelde:

‘En terwijl ik dat zo in mijn kleedkamer tussen alle kostuums en spiegels plechtig, op briefpapier, zat te schrijven, legde God ineens, op dat moment, als het ware uit het niets, Zijn hand op mijn hart, waardoor ik werkelijk door de Liefde die Hij mij gaf, ervoer, dat ik een vraag op schreef, die Hij mij Persoonlijk stelde. En zo heeft Hij Zich aan mij uitgelegd.’

  • Had je deze ervaring vlak voordat de voorstelling begon?

‘Het was in de late middag en de voorstelling zou om acht uur ’s avonds beginnen.’

Opvallend is het hoe voor Van den Berg het moment dat hij van het toneel verdween een definitief afscheid was, maar zijn toneelcarrière tegelijkertijd toch ook weer onderdeel blijkt te zijn van een groter, doorlopend verhaal. Hij heeft zijn voorstelling Genoeg Gewacht moeten offeren, maar zijn toneelwerk lijkt tegelijkertijd een logische stap te zijn in dat verhaal dat hij heeft opgebouwd. De overgang van theatermaker zijn naar het abrupt stoppen daarmee krijgt er haast iets natuurlijks door. Van den Berg wekt de indruk aan een hogere macht ondergeschikt te zijn, maar tegelijkertijd zijn persoonlijke visite daarop nog altijd meester te zijn:

‘Als je naar de ontwikkeling van mijn werk kijkt, dan zie je ook dat er steeds een nieuw luikje opengaat. In mijn theater zie je eerst een poppenkast van jutelappen waarin een mannetje achter een doek zit te spelen. En dan valt het doek op een gegeven moment naar beneden en dan wordt dat mannetje in de poppenkast zichtbaar. Dan zie je dat hij onder de speelplank door de poppenkast uitkomt met de poppen op zijn hand en dat er een relatie ontstaat tussen hem en zijn figuren. Uiteindelijk pakt hij zijn poppen in een kist en loopt daarmee de wereld in. Maar dat is dan nog gespeeld. Ik heb me eigenlijk nooit echt alleen poppenspeler gevoeld, ik was ten diepste altijd acteur, maar de poppenkast moest op een of andere manier het begin zijn van de vertelling. Zo ben ik op een gegeven moment gaan begrijpen dat als ik een poppenspeler ben en de poppen leven door mij, dat ik op die manier ook leef door God. Wij zijn geen poppen van God, in die zin van lappen en zo, maar wij zijn personen. En die personen zet God als het ware op Zijn hand.’

Lees hier Er valt niets meer te spelen. Een gesprek met Jozef van den Berg uit Theater Schrift Lucifer #12 (PDF).