De locatie is een vrij gebied tussen cultuur en natuur. Je fietst de stad uit, je passeert het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. De cultuur ligt vanaf nu achter je. De gebouwen, die zojuist nog bewoond waren en iets gezelligs hadden, worden nu almaar kaler en leger, ze staren je met holle wegjagende ogen aan. Aan de randen van de verlaten terreinen ruisen de hoge oude bomen alsof er een storm opsteekt. En er is water, veel water. Dit is een van de uitlopers van het buiten-IJ, aan de rand van het Oostelijk Havengebied, vroeger bestemd voor erts en voor opslag, ‘entrepot’ met een deftig woord. De grote, tweedelige en hooggerugde Schellingwouderbrug ligt om de hoek. Dat is de uitvalsweg naar de natuur, naar het groen van Amsterdam Noord. Romantisch samengevat: dit is een eindtijd-plek.

We zitten aan het ‘hoofdeinde’ van de Floshal, een lange ruimte met links en rechts een rij pilaarachtige stutpalen. De grond is bezaaid met allerhande houtafval – accepteer derhalve het u vooraf aangeboden water, het is hier niet alleen kunstmatig mistig maar ook nogal stoffig.

Rechts voor: een man en een vrouw, die de eerste twintig minuten de gevangenen zijn van fysieke tremors en spasmen, die een ‘gewoon’ bewegen zo goed als onmogelijk maken. Zodat opstaan, weer gaan liggen, een stoel (de enige) pakken en lopen, niet tot de eenvoudigste handelingen behoren. Wat overigens een hevig en komisch contrast oplevert met de aardse oprechtheid van hun teksten, de ‘ondertitels’ bij hun fysieke aanwezigheid: ‘Ik ben te fit. Dat zie je toch. Bukken, buigen, knielen. Niemand zou dat moeten doen. Ik ben zo opgestaan en naar mijn werk gegaan. Had nergens last van. Heb nooit ergens last van. Dat krijg je ervan als je dagen traint. Om jezelf op peil te houden. Zoals ik dat altijd zeg.’

Dit zijn teksten van Le Sapeur, wat in principe zijn achternaam kan zijn, maar wat letterlijk betekent: iemand die bij de bouwafdeling van een leger werkt (genie). De sidderende man is gekostumeerd alsof hij zojuist van een gezellig toneelschoolfeestje af komt. Maar dat is niet zijn aard. Het heerschap (gespeeld door Jordy Vogelzang, ook de schrijver) geeft je het vermoeden dat zijn laatste dagen er wel zo’n beetje opzitten. Zijn partner in het zijn, beter: in het hier zijn is een naamloze vrouw (gespeeld door co-auteur Babette Engels), die de openingszin van de avond spreekt, een potentieel klassieke openingszin, die we hier derhalve niet verklappen.

Die zin is het begin van een merkwaardig ritueel van sterven (of: versterven) en opstanding. Een ritueel dat zijn curieuze karakter onder meer ontleend aan de schreeuwende respectievelijk mompelende molshoop links voor. Die een personage verbergt dat De gevallene heet (gespeeld door Chris Peters). Als we hem eindelijk te zien krijgen, lijkt hij in het volle ornaat van zijn spijkerpak (met zelfportret (?) op de rug) op een volbloed narcist die het na zijn vroege dood nog één keer mag proberen. Zijn t-shirt bevat een grappige verwijzing naar de eerste van de twee personen die in het Nieuwe Testament uit de dood mochten opstaan. Waarmee we voorzichtig zijn aanbeland bij de raadselen van de inhoud in De vier laatste dingen (zoals de voorstelling heet).

Die vier laatste dingen, dat zijn de stadia van de eindtijd in zowel de joodse, de christelijke als de islamitische religie: dood, oordeel, hemel, hel – niet toevallig ook de titels van de vier actes waarin de twee uur durende vertoning is opgedeeld. Le Sapeur en De Vrouw zijn hier al lang, dat vermoeden wordt althans gewekt. Misschien zijn ze veroordeeld tot steeds opnieuw (ver)sterven, daarna opstaan, en vervolgens de hele cyclus nog een keer door, keer op keer. Het Prometheus-vonnis. Het Sisyphos-oordeel. Hoe dan ook is de verstorende opkomst van De gevallene een doorkruising van een ergens besloten, bepaalde of afgesproken cyclus. Misschien verpersoonlijkt Hij ook een gloren van een romantische hoop. Dat vermoeden wordt bevestigd wanneer Chris Peters gaat rond drentelen als Christus in een Calvin Klein slipje. Hoe het ook zij, De gevallene stelt ernstig teleur in zijn messiaanse kwaliteiten.

Op het concrete niveau van de dramaturgie doet dit stuk denken aan Pinters Huisbewaarder – twee figuren in staat van beleg, die tegen de achterkant van hun leven aankijken en daarin worden verstoord door een indringer. Op metafysisch niveau (en daar liggen de ambities van de makers zeker ook) is De vier laatste dingen verwant aan Becketts Eindspel. Maar dan gekanteld, scheef gezet. Hamm en Clov zijn ondertussen dood en door de ratten opgevreten. Nell en Nagg, hun ‘verwekkers’, zijn blijven leven, hebben een verjongskuur ondergaan (in hun ogen een marteling), hebben op hun beurt bijna alle ratten opgevreten. En nu komt een ADHD-Verlosser die arme oudjes met zijn egocentrische geblaf lastig vallen. Ze doden hem en kunnen nu ook zelf eindelijk sterven.

Ik heb gebiologeerd zitten kijken. Die tekst is niet verkeerd, hersenknersend zou mijn oude hoofdredacteur Martin van Amerongen zeggen. Maar ze gaat wel erg zwanger van symbolen. En de stofkam die kill your darlings heet had er wel wat ruiger doorheen gemogen. Er wordt sterk geacteerd. Koen van Etten (aspirant-regisseur in zijn derde jaar) heeft aan het stuur gestaan. Johan Simons (die officieel tekent voor de regie) is, zo stel ik me voor, een aantal keren komen kijken en heeft enkele stimulerende dingen gezegd. En ze hebben een adembenemend slot bedacht. Dat je alleen voor elkaar krijgt op zo’n keelsnoerend mooie locatie. Daar ergens, ver weg, in dat adembenemende niemandsland tussen cultuur en natuur.

Foto: Bart Grietens

[Sterren toegekend door de redactie]