In 2006 kocht het Ballet de l’Opéra de Lyon twee werken aan, gechoreografeerd op een prachtig en ingewikkeld sleutelwerk van Beethoven, Grosse Fuge (1826).

Maguy Marins kwartet voor jonge vrouwen in rode jurkjes dateert uit 2001. Het werk van Anne Teresa de Keersmaeker kwam als onderdeel van Erts (1992) en Kinok (1994) uit en is voor een grotere groep dansers – nu zes mannen en twee vrouwen. Lyon vroeg Lucinda Childs om dit programma te complementeren en in 2016 ging zo Trois Grandes Fugues in première.

Childs (1940) gebruikt een strijkorkestbewerking van Grosse Fuge, onduidelijk is van wie. De opname van het Orchestre de l’Opéra de Lyon doet soms lichtjes pijn in de oren, maar ook als compositie is het niks vergeleken met de stuwende en dramatische kracht van het oorspronkelijke quattuor. In gebleekte pastellen ergens tussen beige en grijs dansen paren een sobere, geometrische en uiterst formele compositie, nét niet unisex en nét niet op blote voeten (maar wel zonder spitzen). Childs herschrijft de vertikalen van het ballet in prisma-achtige horizontalen. Soms loopt door de accumulatie van vorm de vloer bijna leeg, maar meestal brengt Childs de dansparen terug naar een welbepaald midden, alsof zij de fuga-werking wil ontrafelen en terugbrengen tot één helder refrein.

Ondanks de ragfijne compositie, of misschien wel dankzij, is er nauwelijks spanning in het stuk. Foei-moeilijk om te dansen natuurlijk, omdat niet de inzet van de beweging telt, maar het louter om de visuele uitwerking op het toneel gaat, de architectuur en het lijnenspel die er uit voortvloeien. Een bijna-botsing midden op het podium herinnert de toeschouwer hoe link het uitvoeren van dit soort fijnslijperij is. Het decor, een schaduwspel van complexe draadmotieven, die aan weelderige tuinhekken en voilères uit de 18de eeuw doen denken, zouden voorbij de formele schoonheid van accumulerend lijnenspel ook iets over gekooidheid kunnen zeggen, en het binnen de lijnen moeten functioneren.

Na de pauze zorgen de werken van De Keersmaeker en Marin voor vuurwerk, ook al blijft het werk van De Keersmaeker net als dat van Childs hooggegrepen voor het Ballet de Lyon. Bij De Keersmaeker nu niet alleen échte unisex en échte blote voeten, maar ook een dialoog met de stuwende, voortdurend zichzelf herschrijvende, grillige kracht van Grosse Fuge. Het strijkkwartet kreeg van Beethoven het moto ’tantôt libre, tantôt récherchée’ mee, en dat is precies de paradox waarmee De Keersmaeker de dansers over het podium stuurt. In sprongen, vallen en rollen worden ze gedwongen ook echt risico te nemen en ieder iets met de muziek te doen. In plaats van angstvallig het beeld kloppend te houden, moeten ze nu alles wagen om het hele podium tot hun speelveld te maken en de stapeling van onderlinge cues in steeds wisselende samenstellingen te halen.

Met terugwaartse bewegingen, in spiegelingen en dubbelingen, die vertaald naar de ruimte een architectuur van solo’s, duetten, trio’s én kwartetten oplevert, weten de dansers nu rennend en reikend langzaam maar zeker zich het werk eigen te maken. De klassieke architectuur van het lichaam is door De Keersmaeker gedeconstrueerd tot een lichaam dat speelt met de val, en wagen moet in het samenspel. Baldadigheid en ernst gaan hand in hand. De zestien minuten vliegen voorbij en het publiek juicht enthousiast. Notabene, met licht en decor van Jan Joris Lamers.

Anders dan de eerste twee werken, is het werk van Maguy Marin niet gebaseerd op de complexe verwerking van een beperkt basismateriaal. Bij Marin accumuleren de gestes in theatrale zin, expressiever, emotioneler, ergens tussen een Frans chagrin en Duitse Angst. Zij laat de eerste maten van de muziek spelen in het donker, waarna de dansers invallen en opnieuw de horizontaal een grote rol speelt. Bij Marin is dat een soort lopend schaatsen geworden, alsof zij de vederlichtheid van Childs en de rollende robuustheid van De Keersmaeker ergens in het midden kruist. Minder in dialoog met de complexe compositie van Beethoven, is het stuk vooral een optelling van kleine gebaren, die soms ironisch soms ernstig een existentiële toon aanslaan.

Het blijft voor mij moeilijk om dit soort danswerk te zien worden opgeborgen in de zwarte coulissen van de oude zaal van de Amsterdamse schouwburg. Volgens mij heeft dit soort werk meer ruimte nodig op een open podium, waardoor de aandacht minder naar de individuele lichamen gaat, en meer naar de architectuur van de choreografie. Maar zoals ook de enthousiaste zaal gisteren liet weten, is het zeker de moeite waard om klassieke gezelschappen dit soort ijzeren repertoire van het ‘hedendaagse’ genre te zien uitvoeren.

Foto: Stofleth