‘Een kutziekte’, vindt operazanger Ernst Daniël Smid de levensbedreigende vorm van Parkinson waarmee hij in 2018 werd gediagnosticeerd. Zijn stem is niet meer wat het was, zijn lijf doet wat het zelf wil en in de spiegel ziet hij een schaduw van wie hij ooit was. Nooit meer gevraagd voor rollen, verdoemd om in kleine achterafzaaltjes te spelen tot zijn laatste adem. Zoals Hal 8 van de Brabanthallen, tijdens de première van de voorstelling Smelt.

In de tekst, die Roel Meijvis baseerde op gesprekken en improvisaties tussen Smid en de pas afgestudeerde Roán ten Cate, ziet de jonge toneelschoolacteur in de oude bariton een mentor en daagt hij hem uit niet bij de pakken neer te gaan zitten. Het leven van Ten Cate is nog vol onzekerheden, terwijl Smid toch kan terugkijken op een geslaagde carrière. Misschien kan hij de tijd die hem nog rest beter besteden aan de band met zijn zoon? Een mens is toch meer dan een carrière? Meer dan een ‘Pagliacchio’, de tragische clown uit Leoncavallo’s opera I Pagliacci?

Snoeihard is Ten Cate voor Smid. Met niet mis te verstane dodemanshumor steekt hij de draak met het zelfmedelijden van de 68-jarige Smid. Een beetje ongemakkelijk soms, die cabareteske teksten van Meijvis uit de mond van Ten Cate, alsof de grapjes toch wat meer try-outs nodig hadden. Sterker is hij in dialoog met Smid, als hij boos in verzet komt tegen de norse oude man die hem nauwelijks een blik waardig keurt en schamper lacht om zijn grootse dromen.

De twee vormen een contrast tussen jong en oud, hoop en wanhoop, begin en eind, leven en dood, opkomst en ondergang. Dat gecombineerd met een smeltend blok ijs als symbool van vergankelijkheid, een grote spiegelwand waarin het publiek naar zichzelf moet kijken, tragische muziek en filosofische bespiegelingen over onder andere de oneindige cyclus van watermoleculen, zorgt ervoor dat de bijbehorende confrontatie met de absurditeit van het leven er behoorlijk dik bovenop ligt.

De grootste confrontatie is veel eenvoudiger – die voel je en zie je in Smid. In allerlei mooie scènetjes loopt hij aan tegen de steeds maar krimpende grenzen van zijn kunnen. In een zangles aan Ten Cate hoort hij niet zijn leerling, maar zichzelf en maakt hij vloekend een eind aan de les (‘Kutstem!’). In vooraf opgenomen voice-overs reflecteert Smid op zijn nieuwe positie in de samenleving, aan de zijlijn, als iemand met een beperking. Een oudje.

Het mooist is het als hij zit op een stoel en simpelweg kijkt. Je hoort zijn gedachten, verwoord door Ten Cate. Onzekere gedachten, beschaamd over zijn verschijning en zelfbewust over de vergane glorie. ‘Wie wil hier nou naar kijken?’ vraagt dit gemene geweten zich af.

Choreografieën van Andrew Greenwood vragen van Smid grote ronde armbewegingen, waarin zijn trillende rechterhand alle aandacht eist. Zelf kan hij er nauwelijks naar kijken. Later danst Ten Cate, aanvankelijk hortend en stotend, als leed hij aan Parkinson, voor een grillig bewegende spiegelwand, en weer terug naar vloeiende, extatische bewegingen. Terwijl de spiegel langzaam tot rust komt, krijgt ook de kijker meer adem. Van meer naar minder beperkt – kon dat maar zo.

Even krijg je de tijd om je mee te laten slepen. Maar zoals eigenlijk steeds in de regie van Rowdy Pelgrim, wordt elke traan direct beantwoord met een lach. Want in een donker hoekje staat een norse mentor te kijken naar de eenzame danser. Mopperend: ‘Wat doe jíj nou?’ De magie verbroken, de lucht geklaard. Pagliacchio poedert zijn gezicht en zingt zijn zwanenzang.

Foto: Bart Grietens