Eigenlijk is elke choreografie een onderzoek in proxemiek, de sociologische studie naar hoe mensen omgaan met de ruimtelijke afstand tot elkaar en tot hun omgeving. Zeker het begin van Jasper van Luijks voorstelling One Touch lijkt letterlijk hiernaar te verwijzen: de vijf dansers (Mees Meeussen, Lo Walther Boer, Jeroen Janssen, Maxime Abbenhues en Matilde Tommasini) starten vanuit de zwarte randen aan weerszijden rondom het centrale witte vierkant van het vloerdoek en steken individueel over de witte vloer naar de andere kant.

Aanvankelijk lijken het situaties die zich afspelen in een gemiddelde drukke straat in een stad: passanten die zorgvuldig botsingen uit de weg gaan. Gaandeweg ontstaan aanrakingen, eerst nog terloops, maar gaandeweg raken ze elkaar steeds vaker en voller. De interacties worden ook steeds moedwilliger; aldus ontstaan een trio en een duo die zich tot een enkele kluwen vormen in een voortdurende verschuiving van torso’s en verplaatsing van ledematen.

Dit is nog maar het begin van een reeks situaties, telkens gemarkeerd door een scherpe lichtwisseling, waarin de aanraking tussen mensen in zijn volle bandbreedte onderzocht wordt. Het centrum van de voorstelling vormt een groepsdans waarbij de lichamen deels aan hun eigen bewegingsimpulsen onderworpen zijn, maar deels ook aan de impulsen van andere lichamen: een ruk aan een voet, een zet van andermans onderarm, een volle duw heeft een beweging tot gevolg. Bij tijd en wijle lijken de lichamen als objecten zichzelf te lanceren en gewichtloos rond te tollen, zo ongeveer als wasgoed in een droogtrommel.

Dit levert een intrigerende set associaties op die wisselen tussen positief en negatief. Soms is de gewichtloosheid en de roekeloosheid waarmee het lichaam zichzelf met een worp om een ander lichaam plooit van een engagerende bevrijding: deze lichamen zijn niet beperkt om zich altijd voort te bewegen als een pithecanthropus erectus: er zit nog genoeg vogel, vis, amfibie of aap in het menselijk lichaam besloten dat in deze voorstelling wordt aangeboord.

Aan de andere kant wordt datzelfde lichaam ook geportretteerd als een willoos object dat zich voegt naar andermans wil en dat levert ongemakkelijker associaties op. Maar hoewel de gretigheid van de interacties zich soms lijken af te spelen op de grens tussen intimiteit en agressie, is er nooit sprake van een conflict. Het is niet het conflict dat gezocht wordt, het is de grens van de fysieke interactie.

Rondom een van de dansers ontspint zich een verhaal: bij het betreden van de zaal is zij al bezig en manipuleert zij in een duet met haar danspartner als een soort object diens aanwezigheid tot een deken, of een kledingstuk, een foulard misschien, of een tentje. In de voorstelling zien wij haar later als enige terug in een overactieve solo waarbij zowel handen als voeten zonder hiërarchie als steunpunten kunnen dienen en de suggestie gewekt wordt dat armen en benen precies dezelfde functies kunnen vervullen – tot uitputting aan toe. De andere dansers nemen haar over en uiteindelijk belanden we weer terug bij het beginbeeld.

Fysiek heeft deze voorstelling een idioom dat veel associaties en tegenspraken oproept: on/afhankelijk, on/evenwichtig, ondersteunen of onderuit halen, strelen of knijpen, vertrouwen of op de proef stellen – hetzelfde instrument kan zowel plezier als pijn opwekken. Daarnaast worden er zoveel fysieke risico’s genomen dat de associatie met acrobatiek onvermijdelijk is, maar in deze boeiende voorstelling blijft de uitdaging die acrobatiek biedt intern tussen de dansers onderling en wordt het nooit tot een publieke demonstratie van kundigheid.

Foto: Sjoerd Derine