De 69-jarige Krapp haalt omzichtig een banaan uit de la van zijn stalen bureau, pelt hem en gooit achteloos de schil weg. Hij doet enkele stappen en ja, daar gaat hij languit. Het is een cruciale scène uit Krapps laatste band (Krapp’s Last Tape, 1958) van Samuel Beckett. De schrijver speelt hier met verwachting en slapstick. Acteur Jaap Spijkers maakt er voor de serie korte toneelvoorstellingen onder de noemer Het Nationale Theater speelt altijd een schitterende valpartij van. Dan neemt Krapp een tweede banaan. Wat heeft hij geleerd?

Regisseur Erik Whien reduceert Becketts toch al kale tekst tot een extreem minimalistische voorstelling. Spijkers zit helemaal vooraan op het podium, het proscenium, achter zijn bureau onder een lamp; die geeft trouwens geen licht, het object is alleen een zilverkleurige contour. Dat is een mooi beeld. Hij zit gevangen in een schelle rechthoekige lichtbundel. Krapp houdt op de spoelen van een bandrecorder zijn ingesproken dagboek bij. Met ‘spoel drie, doos vijf’ gaat hij ver terug in de tijd, en beluistert hij zijn jongere ik. Die bandrecorder is een prachtig relict uit vroegere tijden, destijds een enorme technische verworvenheid. Spijkers zingzegt het woord ‘spoel’.

Maar de ouder wordende man met grijs haar en gebogen houding is niet tevreden over zijn ik van destijds, dertig jaar geleden, die hij een ‘stomme idioot’ noemt. Afgezien van wetenswaardigheden over zijn gezondheid draait deze spoel om een liefde van vroeger. Met een vrouw wiegde hij in een bootje over het water, hoe intiem dit is geweest blijft open, maar de erotische herinneringen emotioneren de man van nu. In een opvlammende woede rukt Krapp de spoel van de recorder.

Deze Krapps laatste band is de meest sobere die ik van zovele Krapps zag, onder andere met Julien Schoenaerts, Lou Landré, Steven Van Watermeulen, Bernhard Minetti en Robert Wilson. Allemaal uitzonderlijk verschillend van elkaar. Die van Schoenaerts en Van Watermeulen waren barok en woest, daar was geen verstilling aan. Spijkers nu zou nooit, als bij Van Watermeulen, rood damesondergoed laten zien. Dat moet de toeschouwers zelf bedenken. Landré zat, als een vergeten conciërge, verscholen in de catacomben van dezelfde Koninklijke Schouwburg waar nu Spijkers speelt en ook in diezelfde Schouwburg verschanste de Duitse acteur Minetti zich als Krapp in een boomhut.

Spijkers en Whien benadrukken erg mooi dat de twee stemmen van Krapp – de oude die in de voorstelling spreekt, de jongere op de band – elkaar nooit zullen vinden. Krapps verzet groeit naarmate de voorstelling vordert. Emoties als woede en verbijstering groeien, in de tekst grijpt Krapp naar de fles, ooit, vroeger bracht hij verontrustend veel tijd in de kroeg door. Dat zien we bij Spijkers en Whien allemaal niet, afgezien van een handjevol onaangeraakte flessen aan de zijkant van het toneel. Die uitgepuurde vorm is boeiend en knap, en daarom komt de scène dat Krapp alle banden weggooit met kracht aan. Krapp leeft in leegte, dat is de inzet.

Foto: Koen Veldman