‘Ook al begrijp je de keuzes van je vriend niet, je moet hem vertrouwen.’ Met deze spreuk uit het dagboek van zijn oma kan Thijs Kemperink het niet eens zijn. Nee, sinds hij 20.000 euro heeft geleend aan zijn beste vriend Remi, heeft hij het vertrouwen in zijn vriend verloren. Remi heeft het zonder verklaring uitgegeven aan een dikke BMW en een patserig pak. Bonje! dus, onder regie van Silvester Zwaneveld.

De vriendelijke Kemperink lijkt wel wat op een hobbit, met zijn krullen als Samwise Gamgee, zittend onder zijn lage zolderdakje. Dankzij zijn open blik en brede glimlach is de sfeer direct goed. Mensen roepen hardop zijn grapjes na, geven antwoord op zijn retorische vragen en bulderen om zijn kwinkslagen en mopjes. Hij is dol op woordgrapjes en zet zijn publiek continu op het verkeerde been. Hij springt van het ene verhaal naar het andere, leidt de aandacht met vrolijke anekdotes af van de ruzie met zijn vriend. Hij kan zelfs zingen: de nuchtere Tukker schreef een lief liedje over de geboortedag van zijn dochtertje dat hij ontwapenend over het voetlicht brengt.

Vooral uit de grapjes die hij uithaalt met anderen spreekt een speelse verbeeldingskracht. In vage Facebookberichten als ‘wat kunnen mensen toch gemeen zijn’ ziet Kemperink een uitnodiging om zelfbedachte roddels te verspreiden, door in een reactie onder het bericht te suggereren dat het om een vreemdganger gaat. En vroeger belde hij met zijn vriend naar zijn buren om met een Amsterdams accent te bevestigen dat er vijfduizend kippen zouden worden geleverd. Om vervolgens te zien hoe de buren gauw de lichten uitdeden en de gordijnen sloten, als reactie op de aanstaande bezorging.

De grapjes werken op de lachspieren, maar zijn niet allemaal verfrissend of origineel. Leuke anekdotes over kamperen in de regen, advies over hoe je de spanning in een relatie houdt en tukkers die niet hardop lachen als ze genieten: Kemperink blijft binnen de gebaande paden. Bovendien weet hij geen link te leggen tussen zijn verhaallijn over vriendschap en zijn anekdotes, die recht uit het Twentse leven zijn gegrepen. De overgangen tussen het vervolgen van de verhaallijn en het tappen van moppen zijn geforceerd: de ene Kemperink vertelt over Remi en oma, de andere Kemperink over de buurt en het dagelijks leven.

In zijn verhaal verwerkt hij de teleurstelling in zijn vriend. Met zorgvuldig gekozen dagboekfragmenten, geschreven door zijn oma tijdens de Tweede Wereldoorlog, maakt hij een parallel met zijn eigen situatie. De eerste honderdvijftig soldaten die over de landsgrens kwamen, hadden Nederlandse postbode-uniformen aan. Een van die uniformen was op geheimzinnig verzoek van zijn beste vriend de grens over gesmokkeld door zijn onwetende opa. Verraden door zijn beste buren.

Kemperink heeft het ongeluk noabers (buren) te hebben die niet uit de buurt komen: gekken. Met de introductie van de westerse asociaal parkerende buurtjes – ‘er staat nergens dat het niet mag’ – luidt Kemperink een stukje liefde voor Twente in dat voor menig Randstedeling geen enkele betekenis heeft. Niks Hollandse nuchterheid: Twéntse nuchterheid slaat alles. Tukkers zullen nooit iets aanstellerigs zeggen als ‘ik hou van jou’. In plaats daarvan is het ‘kopje koffie?’. Daar lijkt Kemperink best een beetje trots op te zijn. Lastig, want zonder zelfreflectie blijven de tukkermoppen hangen in een stereotype.

Gelukkig wordt het opgehelderd, en blijkt opa’s buur misschien het land, maar niet de vriendschap te hebben verraden. Als Kemperinks vriend dan ook nog een goede reden blijkt te hebben voor de koop van een BMW is zijn vertrouwen in de vriendschap hersteld en de ruzie gelukkig snel bijgelegd. Kemperink heeft toch meer gemeen met een Jordanees dan hij wellicht zou willen toegeven. ‘Als je mekaar niet meer vertrouwen kan, waar blijf je dan?’

Foto: Monique Faken