We zijn de afgelopen weken in een collectieve staat van onzekerheid beland. In het gangpad van de supermarkt gaan we elkaar al excuserend en onwennig uit de weg, niet zeker of ons gedrag overdreven is of niet voorzichtig genoeg. Hadden we beter een mondkapje gedragen of kunnen we toch wel even bij onze ouders langs? We zijn voortdurend met onszelf in beraad.

Ook op een meer existentieel niveau druppelen de vragen binnen. Het paradigma van economische groei staat eindelijk te wankelen, maar (fuck!) wat betekent dat voor alle mensen die nu hun baan gaan verliezen?

We zeggen dat we nodig moeten gaan nadenken over globalisering, maar voordat je het weet verandert het beteugelen van het virus in nieuw nationalisme. Over de containerschepen met dumpkleding van Primark konden we lekker snel onze positie innemen, maar hoe denken wij, kosmopolitische kunstenaars, nu over onze buitenlandpresentaties, die waren toch zo goed voor de internationale uitwisseling? Of was dat een holle frase uit een fondsaanvraag? Onze vliegschaamte schiet in een hogere versnelling.

Zo tasten we allemaal met een blindenstok door een onbekend landschap en fluisteren elkaar bevindingen toe. De status quo staat te treuzelen. Het is, kortom, een nógal interessante tijd (mits je nog genoeg geld hebt om de huur te betalen en niet met een longontsteking op de ic ligt). Mijn bloed gaat er, merk ik, van stromen.

Nu kon de twijfel altijd al rekenen op mijn liefde. De onzekere mens, die zich al peinzend probeert te verhouden tot haar omgeving is een interessanter personage (en een betere vriend) dan de zelfverzekerde talkshowgast.

Maar zij werd het afgelopen decennium steeds meer de uitzondering op de regel. Ze kon zich maar moeilijk voegen in de neoliberale mal. Ze begaf zich niet op sociale media, of was besluiteloos over wat ze daar al dan niet zou moeten posten. Ze toonde zich minder kordaat dan gewenst.

Ook in het kunstenveld verdween de twijfel ten gunste van een stellige trotse houding. Na het trauma van de kunstbezuinigingen en het aangewakkerde maatschappelijk cynisme kwam er een landschap tevoorschijn met, zo las je dan: “herwonnen zelfvertrouwen”. Kunstenaars en curatoren werden bedreven in het verwoorden van hun bestaansrecht, in het aanprijzen en onderbouwen. Over blockbusters werd gecommuniceerd in superlatieven, toeristen stroomden toe. Theatermakers begonnen sterrenrecensies te citeren. Op academies werd onderwezen hoe je jezelf met een goede website presenteert. Ikzelf betaalde iemand om mijn instagram account te onderhouden.

De bescheiden aula achter het Stedelijk Museum werd een glimmende badkuip, geleid door een kunstmanager. De Amsterdamse schouwburg werd ITA en daarmee net zo kosmopolitisch als haar directeur. Banners werden er vervangen door LED-schermen.
En zoals dat gaat met glimmende ruimtes werd er in het kunstenveld ook beter schoongemaakt. Er was minder ruimte voor onwelgevallige meningen en luizen in de pels. Het subversieve en het aantrekkelijke zijn sowieso moeilijk te verenigen; In een glossy wordt de provocatie al snel een gimmick.

Ons morele denken werd opgepoetst. Instellingen werden niet alleen (terecht) inclusiever, maar begonnen zichzelf daar ook mee te feliciteren. Ze buitelden over elkaar heen van maatschappelijke goedheid. Ik hoorde een autoriteit in de kunstwereld verkondigen dat er geen plaats was voor kunstenaars die niet het goede nastreefden. Het bracht me van de wijs; met een verklaring van goed gedrag in de hand verdwijnt het redeloze, het onnozele, het duistere.

In het beeldende kunstenveld zag je ook nog iets anders: de speechende kunstenaar deed haar intrede. Naar Angelsaksische traditie begon ze keynote lectures te geven. Soms sprak ze zich ondubbelzinnig uit over maatschappelijke vraagstukken en de positie die haar werk daartoe innam. Het jargon was indrukwekkend, de ideologische positie meestal minder verrassend. Ik betwijfel of de lezingen het handelen van toehoorders veranderden. Eerder kaatste de slimheid van de kunstenaar terug naar haarzelf, als in een oneindig spiegelpaleis.

Het leek alsof het kunstenlandschap zich inmiddels bewoog tussen vrijetijdsindustrie en hoorcollege, eigenlijk best vergelijkbaar met mijn Facebooktijdlijn: vermaak, opgestoken duimpjes en maatschappelijke positionering.

Ons denken was klaar en prachtig.

Nu staan we stil en vinden we dat moeilijk. Gesloten kunstinstellingen doen op social media hun best ons te herinneren aan hun bestaan. (Online gaan we verder! Deel ons event!) Het voelt krampachtig en nú al gedateerd, een herinnering aan de pre-corona-tijd toen likeablity en visibility er nog toe deden. Het internet toont deze dagen vooral zijn onvermogen, op een transcendente ervaring heb ik het nog niet weten te betrappen. Ik bracht gisteren een virtueel bezoek aan het MoMA, het voelde als een boswandeling via Google Streetview, doe het liever niet.

En als ik er even op doordenk: een bos heeft mij nooit gesuggereerd hem te liken, als er geen mensen zijn wacht het bos geduldig af tot ze terugkomen.

Zó stel ik me de kunstinstelling van de toekomst voor, als een domein dat stoïcijns en geduldig op ons wacht. Laten we ons voorstellen dat er de komende jaren maar kleine aantallen bezoekers zijn toegestaan in die instellingen, zo weinig dat de afdeling marketing kan worden opgedoekt. Aan recensies citeren doen we niet meer, de LED-schermen staan uit. Publiek moet eerder worden weggestuurd dan worden verleid, succes is een probleem. Toeristen blijven sowieso in grote getalen weg, internationaal kunsttransport wordt onbetaalbaar. Als je geïnteresseerd bent in een bonus word je geen museumdirecteur. Damien Hirst werkt bij de voedselbank.

Laten we ons voorstellen dat het ook nog even duurt voor we deze tijd kunnen duiden. Laat elke maatschappijkritische kunstenaar, laat elke trendwatcher nog even haar adem inhouden. Geen Ted-talks.

Op een dag zet het Stedelijk dan een deur open, die aan de Van Baerlestraat, tussen badkuip en oudbouw. Niet veel mensen zien het. Ik loop naar binnen. Op de grond ligt stucloper. De roltrap werkt niet meer. Hier en daar is de lak van de muur gebladderd. In een ruimte hangen wat werken te stamelen en te stotteren, ze weten zich nog niet goed te verhouden. In een hoek staat onverschillig een emmer. (Het herinnert me aan de Verbeke Foundation in het Belgische Kemzeke, je wist niet altijd of je nou naar een werk stond te kijken of naar een achtergelaten stuk gereedschap) In een volgende zaal schreeuwt een werk me tegemoet, niet in volzinnen, maar eerder als iemand met het syndroom van La Tourette. Het werk lijkt liever te willen dat ik oprot dan dat ik daar in die zaal blijf rondhangen. Er hangt geen verontschuldigend tekstbordje naast.

Ondertussen in de Stadsschouwburg (vroeger ITA) zitten twaalf mensen verspreid door de zaal. Op het toneel ligt nu al een uur een koortsige man te rochelen, zoals Artaud het ooit beschreef in Het theater van de wreedheid. Het is onduidelijk of de man ziek is, of de ziekte spéélt. Wat de regisseur ons wil vertellen is onhelder, de instinctieve kennis wint het van de rede. Na een tijdje gaat de man af, hij mist de energie om nog bloemen in ontvangst te nemen.

Ik herinner me nu een ervaring die ik nog niet zo lang geleden had in het HEM in Zaandam, in de voormalige schietgang bij de tentoonstelling van Maarten Spruyt. Bezoekers werden er individueel en heel gedoseerd binnengelaten, zoals tegenwoordig bij de Albert Heijn. De verzameling werken bood vagelijk zicht op een tijd voorbij het antropoceen. De natuur leek de gang te hebben overgenomen. In retrospectief: waren die ademende objecten virussen? Met mijn (menselijke) betekenisapparaat kon ik me niet goed verhouden. Ik voelde me er ongemakkelijk én blij. Het bleek een profetische tentoonstelling.

Op het moment dat ik dit schrijf loopt er hier een kat door de woning. Ze komt van één hoog en staat sinds onze quarantaine regelmatig voor de deur te miauwen. Onwennig loopt ze door de kamer, ze kent deze ruimte nog niet. Behoedzaam springt ze nu op dit bureau, rechts van mijn toetsenbord.

Laat ons die kat zijn.

Dries Verhoeven (1976) is theatermaker en beeldend kunstenaar. Onlangs verscheen de monografie In Doubt. Tevens is hij lid van de Akademie van Kunsten. Deze tekst verscheen eerder bij West/Den Haag.