Arme Tsjaikovski: tijdens zijn leven ging hij gebukt onder zijn grote geheim (homoseksualiteit), na zijn dood kwam hij niet meer onder het stigma van getormenteerde homo vandaan. Regisseur Stefan Herheim doet er bij De Nationale Opera met zijn geforceerde enscenering van de opera Pique Dame nog een bedenkelijk schepje bovenop.

Hoe moeilijk en verwarrend kun je het maken: dat leek de opgave die Herheim zichzelf gesteld had. In principe is het verhaal van Poesjkin vrij simpel. Een jonge legerofficier raakt geobsedeerd door de speeltafel en wil geld en maatschappelijk aanzien verwerven door een oude gravin het geheim van de drie speelkaarten te ontfutselen. Bij Poesjkin speelt dit alles zich af in een gekkenhuis en binnen de verknipte gedachtenwereld van de hoofdpersoon. Voor de opera vertimmerde Tsjaikovski’s broer Modest de oorspronkelijke novelle tot een operalibretto en fietste er onder meer ook nog een tragische liefdesgeschiedenis in, waarin alles draait om de keuze tussen liefde of speeltafel.

Herheim knoopt daar ook nog eens het levensverhaal van Tsjaikovski zelf aan vast en daar begint de ellende, want die aanpak zorgt voor verwarring en doet geforceerd aan. Als in de eerste minuten het doek opengaat en een achttiende-eeuwse huiskamer zichtbaar wordt lijkt het allemaal nog heel onschuldig, maar wie ligt daar halfnaakt op de stoel? Het is de hoofdpersoon Herman en al snel blijkt dat deze knul zojuist oraal bevredigd is door Tsjaikovski in hoogsteigen persoon. Tja, na zo’n platte en bedenkelijke openingszet heb je de helft van het publiek (en terecht) al tegen je. Het verhoudt zich op geen enkele manier tot het oorspronkelijke werk.

Herheim voert Tsjaikovski ten tonele, als figurantenrol en in de hoedanigheid van vorst Jeletski. Het resultaat is dat de componist zo’n beetje de hele voorstelling op het podium rondsukkelt, waar hij avances maakt naar Herman, piano speelt, muziek dirigeert en de personages in zijn eigen opera stuurt. Hij lijdt onder zijn geheim, wordt bespot en bespuugd. De oude gravin staat voor Tsjaikovski’s weldoenster Nadezjda von Meck en de figuur van Liza zou weleens Tsjaikovski’s jeugdliefde Desiree Artot kunnen zijn. Zo lopen spel en werkelijkheid, fictie en realiteit voortdurend door elkaar. Er zijn trouwens nog meer Tsjaikovski’s op het podium. Het gehele mannenkoor heeft het uiterlijk van de componist en allen drinken zij de gifbeker. Ook daarmee grijpt Herheim terug op de bestaande mythes. Hij zou zichzelf van het leven hebben beroofd door zich te besmetten met cholera. Inmiddels is allang achterhaald dat dit behoort tot de verzinsels van biografe Aleksandra Orlova, die de componist als mietje afschilderde. Dat Herheim dit met zijn regie nog eens dunnetjes overdoet staat niet alleen de beleving van de gehele enscenering in de weg, het getuigt ook van een naïeve, eenzijdige kijk op de zaken. Het maakt deze Schoppenvrouw bovendien ongeloofwaardig en leidt tot een hoop overdadige pathos, overacting en gekunsteld gedoe.

De gehele voorstelling vraag je je af wat iemand als Mariss Jansons, die de muzikale leiding heeft en bovendien een Poesjkin- en Tsjaikovski-kenner is, hiervan zou vinden. Hij deed wat ‘ie moest doen en dirigeerde het Koninklijk Concertgebouworkest op koninklijke wijze door de adembenemend mooie partituur. De blazers, slagwerkers en strijkers volgden Jansons tot in de kleinste details en tempowisselingen en balanceerden perfect tussen Mozartiaanse lichtheid en Tsjaikovskiaanse grandeur. Ook het koor – dat in deze opera een belangrijk aandeel heeft – deed op overtuigende wijze van zich horen. Helaas was de – bijna volledig Russische – solistencast wel wat uit balans. Er was vocaal vuurwerk, maar het bleke timbre van Misha Didyk (Herman) stond in schril contrast met de gouden stembanden van Svetlana Aksenova en Larissa Diadkova. Als ik moet kiezen tussen de Tsjaikovski van Jansons en de Tsjaikovski van Herheim dan weet ik het wel, en die tweespalt is precies het probleem van deze hele enscenering.

Foto: Monika Forster