Kijken, tonen, bekeken worden. Het zijn drie nauwverwante thema’s die in (N)emobody van choreograaf Joost Vrouenraets een belangrijke rol spelen. In het kille licht van onze slimme schermen tonen we en leggen we vast. En we volgen. De voorstelling kent een aantal rake referenties daaraan en toont de dwangmatigheid die ons doet vergeten dat we ook een lichaam zijn. 

Ook wij kijkers op de tribune ontkomen niet aan de blik van de ander: vier rechtopstaande tl-balken staan vooraan op de speelvloer opgesteld en beschijnen ons met hun felle witte licht. Dank aan het lichtplan van Vrouenraets en Marq Claessen. Dus daar zit je dan, middenin rij drie, met je opschrijfboekje op schoot. De witte bladzijden lichten fel op tegen de zwarte outfit waarin je hoopte in de duisternis op te zullen lossen. De performers heb je al horen lopen en je vermoedt dat ze vlak achter de lampen staan opgesteld. Wie kijkt nu naar wie? Een goeie vraag om mee te beginnen.

Heel langzaam beginnen de lampen wat achteruit te rijden. Rechts gaat dat sneller dan links en zo ontstaat een diagonale rij van linksvoor tot midden achter. En rechtsachter zwaait in het halfduister een vinger op ooghoogte heen en weer. Die blijkt in het draaiende licht aan een hand te zitten, aan de arm van Gotra’s Maïté Guerin. Ze heeft het haar in een lage staart met een strakke scheiding opzij en draagt een grijs overhemd, grijze broek en grijze platte schoenen. Ze zit op een houten stoel. Met haar gezicht strak op het publiek gericht vertelt ze in complete stilte een verhaal met die handen. En dan ook met haar armen. Benen. Het hele lichaam wil meedoen en sleurt haar van de stoel, richting het licht.

Uiteindelijk ontwaren we vijf danseressen. Alle vijf zijn ze identiek gekleed en gekapt (Verena Klein deed de kostumering) en nemen ze plaats op identieke stoelen. Allemaal hebben ze lang, donker haar. Zo bezien zijn ze ‘nemo bodies’, gelijkgeschakeld. In de stukken die ze gevijven dansen op een aanzwellende soundtrack van Loran Delforge zie je ze vechten om eruit te springen: nu bal ik mijn vuist, nu spring ik op. Maar wat ze ook verzinnen, de anderen pakken de afwijking op en doen hem na. Elke vorm van rebellie wordt onmiddellijk ingekapseld door de kopie en de herhaling. Hoe kun je dan nog iets onderscheidends doen? Ook daar zit de pijn van het voortdurende tonen.

De vier rechtopstaande tl-balken staan in een halve cirkel achterop het toneel. Daartussen zitten de vijf danseressen op houten stoelen. Met die kenmerkende schetsende aarzeling, als dansende vlekjes zon op water, begint ineens ‘An der schönen blauen Donau’. De Strausswals zet, voorspelbaar, een elegante zwierigheid in, maar op de middelste stoel schiet een vrouw in een kramp. Marcia Liu trekt haar schouders en voeten abrupt omhoog en houdt haar benen iets opgetild. Haar bovenbenen mogen de stoel niet raken, haar voeten de vloer niet. De onderarmen wijzen recht naar voren. Het is een verwarrend contrast dat zich ook laat voelen in je eigen lijf als je ertegenover zit te kijken. En er komt niemand om haar van de stoel te sleuren en in de rondte te zwieren, om die spanning eruit te dansen. Het licht wordt tot kooi.

Er is een heel aantal van die rake momenten. Toch voelt de voorstelling lang. Want na zo’n moment volgt telkens weer een variatie op een eerdere frase waardoor zulke pieken weinig ruimte krijgen. Er komt maar geen uitweg voor die lichamen die maar blijven tonen en herhalen. Het lijkt of het net zo lastig is om de voorstelling af te ronden als om te stoppen met scrollen door je Facebookwall.

Foto: David Peskens