Ik ben niet joods. Ik ben geen indo. Ik heb geen oma die in het verzet zat en geen collaborerende overgrootvader. En toch houd ik me al bijna tien jaar bezig met de Tweede Wereldoorlog. Dat was niet vanzelfsprekend, want het enige dat wij vroeger moesten doen op 4 mei was opstaan voor de televisie. Op die manier probeerden mijn ouders ons duidelijk te maken dat dat moment belangrijk was. Verder hoefden we namelijk nooit voor de televisie te staan. En zo zaten we daar iets voor acht klaar en stonden bij het eerste signaal van de taptoe op, bleven twee minuten staan en gingen daarna weer zitten. 

Dat was het.

Er werd geen woord aan vuil gemaakt. Terwijl er toch een interessant gesprek had kunnen ontstaan over die herdenking. Want wat we toen nog niet wisten is dat mijn vader een halfbroer heeft dankzij die oorlog en bovendien woonden er sinds mijn broer en ik klein waren pleegkinderen bij ons, van wie er twee bijvoorbeeld al jong vluchtten uit Iran. Dus ook het ‘kaatsen tegen de muur van de geschiedenis’ had er met de paplepel ingegoten kunnen worden. 

Maar wij stonden voor de televisie. 

Er ging in 2012 dus nogal een wereld voor me open toen ik op uitnodiging van jongerencentrum Volta en Theater Na de Dam een voorstelling maakte en boeken las en mensen sprak over Amsterdam in oorlogstijd. Ik kon niet meer normaal door de stad fietsen. Ineens zag ik overal die geschiedenis: daar was het hoofdkantoor van de SS geweest en daar lag de hele buurt vol Stolpersteine. Hoe kon het dat ik dit niet eerder had gezien? 

Ik herinner me niet dat ik ooit op 30 juni voor de televisie heb moeten staan. Sowieso herinner ik me niet waar ik de afgelopen 33 jaar was op 30 juni, maar dit jaar zit ik aan een tafeltje in het MAASpodium. Ayrton Frank en Sue-Ann Bel hebben samen met jongeren een voorstelling gemaakt in het kader van Keti Koti. Ze vertellen over de opkomst van de burgerrechtenbeweging in Amerika, over hoe mensen ontheemd raakten en over hoe witte speler Elvis zich misschien niet mag bemoeien met dit verhaal, omdat ze al genoeg gezegd heeft. 

Ik heb een ervaring die ik herken. Recht voor mijn neus wordt een deel van de Nederlandse geschiedenis in het licht gezet en verbonden aan de ingewikkelde tijd van nu en de levens van de jonge mensen voor mij. Ik kom geraakt en wankel uit de voorstelling. 

De historie van de Tweede Wereldoorlog moedigt mij, sinds dat allereerste jaar Theater Na de Dam, nog dagelijks aan nauwkeuriger te kijken naar hoe ik zelf sta in vragen rondom uitsluiting, racisme en macht. De voorstelling bij MAAS doet hetzelfde met me, maar vanuit een andere geschiedenis. Een geschiedenis waarvan ik ook lang dacht dat die niet over mij, maar enkel over mijn pleegbroertje met roots op Curaçao ging. Maar het gaat juist over ons samen. Over hoe we al die jaren naast elkaar voor de televisie hebben gestaan. En over hoe het kan dat hij mijn broertje is. Hoe kan het eigenlijk dat ik dat niet eerder zo duidelijk zag? 

Dossiers

Theatermaker september 2020