Bij de première van Manon Lescaut van De Nationale Opera klonk boegeroep en de Nederlandse critici volgden het publiek: ze keurden de ‘steriele’ regie van Andrea Breth unaniem af. Iets heel anders zag de Duitse pers in de productie. Persis Bekkering vraagt zich af of de Nederlandse operarecensenten geen taken laten liggen.

Door Persis Bekkering, foto Bernd Uhlig

Boe-roepen bij de première van een opera: in Wenen is het net zo gewoon als het glaasje champagne in de pauze, maar in Nederland zijn we daar doorgaans te beleefd of te onverschillig voor. Dus toen er begin oktober afkeurend geloei klonk tussen de bravo’s bij de première van Manon Lescaut (De Nationale Opera), werd dat in alle kranten vermeld. De recensenten sloten zich dan ook unaniem bij de naysayers aan, in een zeldzame ervaring van harmonie. De consensus: de muziek van Puccini werd door zangers en orkest gloedvol vertolkt, maar de regie van de vaker in Nederland uitgejouwde Andrea Breth was mislukt. Manon Lescaut wist niet te raken, omdat Breth tussen de muziek en het publiek in was gaan staan.

De tragische opera Manon Lescaut bestaat uit vier bedrijven, waartussen grote sprongen in tijd en ruimte worden genomen. De Duitse Breth heeft geprobeerd hier eenheid in aan te brengen door middel van een raamvertelling: de opera is een lange, hallucinatoire flashback van Manon vlak voor ze sterft. Aan het begin van de voorstelling ligt ze met haar geliefde naast een spiegel. De speelvloer is een zandvlakte, omringd door grauwwitte muren. Deze blijven in elke akte staan, of de scène zich nu op straat, in een paleis of in de haven afspeelt. Tegen het einde, als de twee als ballingen door de Amerikaanse woestijn zwoegen, blijkt de spiegel een fata morgana te zijn, waar de stervende Manon terugblikt op de oorzaak van haar noodlottige einde. Pas dan begrijpen we waarom het paleismeubilair in zand dreigt weg te zakken, waarom sommige figuren (nonnen, kardinalen) er zo grotesk en nachtmerrieachtig uitzien en waarom Manon steeds dezelfde jurk aan heeft.

Kunstmatigheid

‘Tegenover het warmbloedige temperament van het verhaal en de partituur plaatst Breth een steriele, emotieloze wereld vol gekunstelde gebaartjes, bizarre typetjes en maatschappijkritisch geneuzel,’ schreef Oswin Schneeweisz op Theaterkrant.nl. De regie miste de ‘empathische nuance’ die Puccini wel in zijn muziek wist aan te brengen, aldus NRC Handelsblad. Trouw sprak van ‘steriele kunstmatigheid’ die botste op de ‘jongehonden-passie van Puccini’, en ook Het Parool laakte de ‘steriele, sfeerloze toneelbeelden’ – dat is al drie keer ‘steriel’. De Volkskrant differentieerde voor de gelegenheid het sterrensysteem en gaf twee sterren voor regie, vier voor muziek.

De ontvangst roept vragen op, ongeacht of Breth nu wel of niet een goede regie heeft neergezet. Want kun je regie eigenlijk wel apart beoordelen van muziek? Is opera niet altijd een Gesamtkunstwerk? En wat verwacht het Nederlandse publiek (de recensenten incluis, voor deze keer) eigenlijk van opera? Is een opvoering van Puccini alleen geslaagd als ze ons tot tranen roert, of kunnen we enige Brechtiaanse vervreemding wel hebben? Hoe verhouden we ons tot regietheater?

Om met de eerste vraag te beginnen: in theorie zal iedereen het ermee eens zijn dat een regisseur een concept en een visie ontwikkelt op basis van de oertekst, en dat we deze twee dus niet van elkaar kunnen scheiden. Zelfs in de Duitse school van ‘regietheater’, waarin een klassieke opera uit zijn traditionele, overbekende context wordt gehaald en in een andere omgeving of zelfs een ander narratief wordt geplaatst, bestaat er een verband: de regie reageert met een nieuwe, soms radicaal afwijkende interpretatie op dat wat er al is en juist in de afstand hiertussen ontstaat betekenis. Er valt kritiek te leveren op de technische kwaliteit van de zangers, een valse noot of te veel vibrato, maar in grote lijnen werkt een regisseur intensief met zangers samen en vraagt hen zich zijn ideeën eigen te maken, niet alleen in hoe ze zich bewegen, maar ook in hoe ze zingen.

Het is daarom verrassend dat geen van de recensenten is ingegaan op Breths keuze voor het ‘steriele’ en het ‘koude’, op wat dat betekent voor een opera die zo beroemd is om zijn pathetiek en gloeiende klanken. Een opera bovendien die eindigt in de Amerikaanse woestijn. De oertekst zindert van liefde en verschroeiende zon; kan het dan geen bewuste, conceptueel gedegen keuze zijn geweest om toneelbeeld en personenregie koel te houden en tegelijkertijd de zang wel te laten schitteren? Als tegenwicht, misschien zelfs als kritiek? Het is veelzeggend dat de wél luid bejubelde Eva-Maria Westbroek, die de rol van Manon zong, tijdens het boe-geroep Breth omhelsde. Alsof ze wilde zeggen: mijn werk is niet los te zien van dat van de regisseur.

Brok in de keel

Nogmaals, het gaat hier niet om eerherstel voor Breth, het gaat om de achterliggende discussie, of beter gezegd het gebrek daaraan. Niemand van de critici heeft een poging gedaan tot interpretatie van de (uiterlijke) ‘steriliteit’, anders dan dat het de geruststellende ‘avondschemering van het regietheater’ inluidt (NRC).

Je zou de verklaring kunnen vinden in de scheiding tussen theater en muziek die op krantenredacties wordt aangehouden. Opera wordt doorgaans besproken door een muziekrecensent, niet door een theaterkenner. Maar de kritiek op Breth legt vooral bloot wat we verwachten van opera: meegesleept, betoverd te worden. Misschien nog wel het meest bij een componist als Puccini, die we liefhebben om de emotionele lading, de passie, de onvermijdelijke brok in de keel in de laatste akte. We willen geraakt worden en als dat niet gebeurt, heeft de regisseur iets niet goed gedaan.

Daar is in beginsel niets mis mee: juist opera heeft de kracht om te overweldigen, om emoties aan te boren. De combinatie van groot orkest, zang, theater en vaak ook dans ballen zich in het beste geval samen tot een diepmenselijke ervaring. Waar toneel de snelheid en wendbaarheid heeft om op de actualiteit te reflecteren, vindt opera zijn kracht in het affect. (‘Universeel’ is een woord dat vaak wordt gebruikt in combinatie met opera, maar met ons huidige postkoloniale bewustzijn moeten we daar voorzichtig mee zijn.)

Voor de criticus echter is dit niet het eindpunt. Is het niet zijn of haar taak om verder te denken, om de vragen die de regisseur opwerpt te onderzoeken? Om de opera als hedendaags kunstwerk te zien? Dan kun je alsnog vinden dat Breths intenties niet goed voor het voetlicht worden gebracht, of dat het decor van Martin Zehetmair de regie niet ondersteunt. De taak van de criticus bestaat eruit te observeren wat er op het toneel gebeurt, te proberen dat te doorgronden en vervolgens pas een oordeel uit te spreken.

Discussiecultuur

In Duitsland waren de grote kranten unaniem lovend over Manon Lescaut. Breth werd in de Süddeutsche Zeitung zelfs de grootste operaregisseur van dit moment genoemd. De Groene Amsterdammer schreef ‘dat we in Nederland niet gewend zijn een intellectuele discussie over een operaregie te voeren’. Dat klopt, opera heeft niet zoals het Nederlands theater een discussiecultuur. Zeker Duits regietheater vraagt meer van de criticus dan de Angelsaksische, omdat opera’s soms onherkenbaar en verknipt op het toneel verschijnen. Dit levert niet altijd problemen op, een icoon als Willy Decker is ook hier geliefd. Desgevraagd verduidelijkt Frits van der Waa, recensent van dienst van de Volkskrant, dat hij Decker bewondert, en niet a priori een allergie heeft voor regietheater. Breth had er echter ‘een rebus’ van gemaakt. Hij miste de intuïtie, het was te bedacht.

En toch is het jammer als het intellectuele werk van Breth hier te snel wordt afgedaan. Het levert niet altijd meesterwerken op, maar het regietheater heeft veel betekend voor de vitaliteit van opera. Het heeft laten zien dat opera niet alleen tijdloze affecten aanboort, maar ook kan reflecteren op de mensen van vandaag, op politieke kwesties. De criticus is hierbij van essentieel belang. Een goed kritisch debat kan de regie vertalen naar het publiek. Pas dan komt een regie echt tot leven. Een regisseur kan kritische vragen stellen in zijn regie, maar als het enige antwoord ‘boe’ of ‘bravo’ is, slaat het dood.

Met dank aan Gable Roelofsen en Klaus Bertisch.

Dossiers

Theatermaker december 2016