Een ruime helft van de zaal springt meteen op om te applaudisseren na afloop van de fysieke theatervoorstelling The Wedding van het Londense Gecko Theatre, die gisteravond de Nederlandse première beleefde in de Stadsschouwburg Utrecht. Maar om me heen zijn er ook mensen die helemaal niet klappen. Na 80 minuten overdonderend theatraal geweld is die verdeeldheid ook eigenlijk niet vreemd.

Alles wordt in The Wedding groot ingezet om het verhaal over te brengen; de negen performers dansen, zingen, acteren, en spreken, ieder in hun eigen taal. Er is voor elke scène een eigen stukje muziek en dat gaat van volksmuziek tot breakbeats en van cello en piano tot live zang. Er is een glijbaan, er zijn verrijdbare kantoortuin-cubicles, schemerlampen, bruidsjurken, snorren, teddyberen, koffers, een decorwand die wegklapt, steltlopers en een chupa. Er zijn geboortes, trouwerijen, ruzies, omhelzingen, eerlijke en oneerlijke spelletjes, er is heimwee, trots, vertwijfeling.

Laat je je meevoeren, dan ervaar je hoe de mens in deze voorstelling een contract aangaat met de samenleving, daar aanvankelijk profijt van heeft en goed bij gedijt – zo goed zelfs dat het vreemdelingen aantrekt, die ook graag zouden willen delen in de weelde, maar vooralsnog aan de zijlijn moeten bedelen. Totdat de maalstroom te snel gaat voor een enkeling, een aantal, een flinke groep, en er een tegenbeweging ontstaat. Die barst in vreugde uit met een strijdlied dat leidt tot een staande ovatie. Je hebt dan genoten van het allrounderschap van de performers, veel poëtische beelden en de vertederende vluchtelingen die met een glimlach op hun bleke gezicht een grappig dansje doen om wat kleingeld van ons los te krijgen.

Het kan ook zijn dat de veelheid van alles je op een gegeven moment is gaan tegenstaan. Dat je een beetje draaierig bent geworden van de verschillende verhaallijnen die door elkaar lopen, van het tiental talen dat door elkaar klinkt, vanaf ongeveer een derde van de voorstelling aanhoudend op alarmtoon gesproken, geroepen en gekrijst. Van de vluchtelingen die als vertederend worden neergezet door ze een grappig dansje te laten doen om wat kleingeld van ons los te krijgen.

Het begint nog zo aansprekend met spelers die opkomen via de glijbaan en landen in een hoopje knuffelberen. Maar de intake bij een drukke Zweedse in het soort jasje dat nazi’s graag in hun vrije tijd droegen is al minder. Het tekenen van het contract gaat gepaard met krampen en schokken van het lichaam, onderstreept met luid krassende geluiden, waarna er gauw in bruidsjurk wordt gefeest tegen de schrik.

De beelden die worden gemaakt zijn op zichzelf vaak aansprekend; het ‘functioneringsgesprek’ met een van de hoofdpersonages, een man genaamd Robin, vindt plaats in een piepklein kamertje waar vier man hem ondervragen. De druk op hem is voelbaar, het raam van het hokje beslaat na twee in een vreemde taal geblafte vragen, en de enige manier om te ontsnappen is door zichzelf aan zijn stropdas omhoog te trekken, het kamertje uit, met alle risico’s van dien. Maar zulke vondsten komen te snel en het zijn er te veel achter elkaar, zonder dat ze bij elkaar komen. Het stapelen van middelen om hetzelfde te zeggen gaat bovendien tegenstaan: een lichaam met de armen omhoog en het hoofd naar beneden krijgt een lied van wanhoop en een stem die zegt: ik heb geen hoop meer.

Wat is er mooier dan je publiek uiteindelijk te winnen met een lastige boodschap? Om je kijker goed gedoseerd informatie te geven en te onthouden? Om ruimte te laten zodat die kijker zelf kiest: ja, ik ben mee. Om dat te bereiken waren scherpere keuzes nodig geweest; meer ruimte tussen de momenten, minder stapeling. Wat rust om te volgen hoe het komt dat aan het eind de hele mensheid uitbarst in een fel en aanstekelijk strijdlied. Nu worden we uit alle macht naar dit moment toe gesleept, geschreeuwd en geduwd en doet het bijna pijn om het steeds luidere klappen en stampen te verdragen. Het lijkt wel of de makers ons die eigen keuze niet durven te geven.

Foto: Richard Haughton