Het nationale toneelstuk heeft een herwaardering nodig. Of, eigenlijk een benoeming, want strikt gezien wordt de term nog niet gebruikt. Wat is precies een nationaal toneelstuk, en hoe verhoudt het zich tot het land waarin het wordt opgevoerd? In Reconsidering National Plays in Europe worden nationale toneelstukken uit acht Europese landen geïdentificeerd en onderzocht. Het geeft een fascinerend perspectief op de wisselwerking tussen theater en nationaliteit, op hoe repertoirestukken als Peer Gynt, Wilhelm Tell of Op Hoop van Zegen de nationale verbeelding weerspiegelen, bekritiseren en vormen.

Hoe schrijf je een academisch werk over zo’n beladen onderwerp als nationale identiteit? Suze van der Poll en Rob van der Zalm benaderen nationale identiteit niet als een rotsvaste mythe over wie wel en niet in een gemeenschap horen, maar als een performatieve strategie: een steeds veranderend verhaal over een gedeeld verleden waarmee men grip probeert te krijgen op het heden. Nationale toneelstukken, en de verschillende manieren waarop ze geënsceneerd worden, geven zo een inzicht in de wijze waarop nationale zelfbeelden omkantelen.

Van der Poll en Van der Zalm benoemen een aantal criteria waar een nationaal toneelstuk aan zou moeten voldoen. Het verhoudt zich bevestigend of kritisch tot het idee van een natie en een nationale identiteit; het is flexibel genoeg om in verschillende periodes relevant te blijven voor een nieuw publiek; en het is geschreven in de eigen taal. Historische figuren en gebeurtenissen, groepen die symbool staan voor het Eigen en de Ander, folkloristische thema’s, karakteristieke landschappen en tijdsperiodes zijn allemaal terugkerende elementen in de narratieven van nationale toneelstukken.

Bovendien wordt er gekeken naar nalatenschap: de opvoeringsgeschiedenis, de preservatie van de tekst voor nieuwe generaties, de bewerking naar andere kunstvormen en de plek in het culturele geheugen zijn allemaal factoren die bepalen of een toneelstuk als ‘nationaal’ kan worden gezien.

De eerste case studies van dit boek analyseren toneelstukken die nauwgezet aan deze criteria voldoen. Kati Röttger beschrijft hoe het idee van een nationaal theater begon bij Friedrich Schiller, die in het theater een moreel instituut zag waarin verschillende gemeenschappen zich konden verenigen tot een natie. Zijn eerste werk, Die Raüber, schreef theatergeschiedenis toen toeschouwers elkaar tijdens de première in de armen vielen. De broedertwist tussen de humanistische Karl en de materialistische Franz, en de uiteindelijke zelfopoffering van Karl, riep een gevoel van verbondenheid op in een publiek dat zich nog niet als gemeenschap identificeerde.

Röttger laat vervolgens zien hoe nieuwe ensceneringen veranderingen laten zien in de nationale verbeelding. Zo veranderen de rovers waar Karl zich bij aansluit in revolutionaire communisten (Erwin Piscator, 1926), Amerikaans aandoende jongeren die tegen het naoorlogse establishment schoppen (Peter Zadek, 1966) en vermoeide rebellen die het idealisme verloren hebben (Castorf, 1990).

Diezelfde Friedrich Schiller schreef nog een nationaal toneelstuk. Elke Huwiler beschrijft hoe zijn Wilhelm Tell (1804) de reputatie van een al bestaande nationale held versterkte. De opstand van Tell tegen een Habsburgse tiran werd gezien als een allegorie voor de strijd van het Zwitserse volk tegen het Habsburgse rijk. Huwiler beschrijft hoe ook Wilhelm Tell flexibel genoeg blijkt voor nieuwe, meer kritische interpretaties. Daarnaast is er een traditie van spectaculaire openluchtproducties ontstaan, waarin Wilhelm Tell als nationaal symbool aan toeristen wordt gepresenteerd.

De onderdrukten tegen de onderdrukker, een symbool van het volk tegen het symbool van de macht, dat is de terugkerende tegenstelling in deze werken. Dat contrast is ook te zien in het Hongaarse Bánk Bán, dat net als Die Raüber en Wilhelm Tell op cruciale historische momenten is opgevoerd. Hier is het de edelman Bánk die als voorvechter van Hongaarse belangen tegenover de Duitse koningin Gertrude staat, die zich niet bekommert om het welzijn van haar Hongaarse volk. Krisztina Lajosi beschrijft hoe Bánk Bán omarmd werd als nationaal toneelstuk toen het in 1848, aan de vooravond van de Hongaarse Revolutie, werd opgevoerd. Tegenwoordig is het een van de meest gespeelde stukken in Hongarije.

Essays over Zweden, Noorwegen en Nederland tonen een ander soort nationaal toneelstuk. Gustav Vasa, Peer Gynt en Kniertje worden gevierd als nationale iconen, maar nodigen tegelijkertijd uit voor een meer kritische introspectie. In August Strindbergs Gustav Vasa (1899) is de Middeleeuwse koning van Zweden de politiek leider die zijn volk verdedigde tegen Denemarken, maar ook een genadeloze, tirannieke man. Henrik Ibsens Peer Gynt heeft een eigen toeristische route gekregen, maar is in de kern een satirische blik op de xenofobie en bekrompenheid van de Noren. In Op Hoop van Zegen wordt de arme vissersweduwe Kniertje uitgebuit door een rijke reder die haar kind moedwillig op een rot schip laat varen.

In dit essay van Van der Zalm, dat natuurlijk dichter bij huis is, rijst wel de vraag hoe vaak een nationaal toneelstuk geënsceneerd moet worden en hoe sterk het in het cultureel geheugen moet liggen om ‘nationaal’ genoemd te worden. Afgezien van de musical die nu speelt, is het originele stuk de laatste jaren niet zo vaak te zien geweest. Van der Zalm noemt terecht ook Gijsbrecht van Amstel, dat andere oer-Hollandse stuk dat na Aktie Tomaat minder vaak is opgevoerd.

Van der Zalm laat echter wel mooi zien hoe Op Hoop van Zegen verschillende invullingen van nationale identiteit toelaat. Zo schrijft hij over North Atlantic uit 1983, waarin het stuk in een Amerikaans vliegdekschip op de kust plaatsvindt, en over Retour Hollandse Spoor, een bewerking uit 2010 die reflecteert op het multiculturele discours en de vooroordelen die daaraan kleven. Van de twee kandidaten voor het Nederlandse nationale toneelstuk lijkt Op Hoop van Zegen het meest open voor herinterpretatie.

De laatste twee essays zijn minder evident in het geheel. Matthijs Engelberts onderzoekt of het mogelijk is om Tartuffe te benaderen als het nationale toneelstuk van Frankrijk. Hier geen tragedies over volkshelden of koningen, maar een komedie van Molière over een hypocriete devoot die een gezin ten gronde richt. Door zijn satirische blik op de kerk werd Molière geassocieerd met de Verlichting en de revolutionaire idealen die daarbij hoorden. Tartuffe kreeg daardoor een rebelse reputatie. Het werd enerzijds gezien als aanklacht tegen kerkelijke hypocrisie en anderzijds als viering van het gezonde verstand van het volk.

Joep Leersen buigt zich ten slotte over het Ierse theater, waar hij geen eenduidig nationaal toneelstuk vindt. Hij duidt de ontwikkeling van een nationaal gedachtegoed in Ierse toneelteksten. Leersen beschrijft hoe het Ierse theater in de vroege 20e eeuw nauw verbonden was met een groeiend nationalisme in Ierland. Terwijl schrijver en dichter W.B. Yeats een kosmopolitisch nationalisme nastreefde waarin de Ieren zich ontdeden van hun provinciale mentaliteit, wou zijn publiek vooral anti-Britse melodrama’s zien. De toneelstukken waar Leersen naar verwijst spelen beide met de frictie tussen Ierse en Britse nationaliteit. In Translations (1980) komt een regiment Britse soldaten in conflict met de Keltisch sprekende inwoners van een oud dorp. Observe the Sons of Ulster Marching the Somme (1985) draait om de herinneringen van een Ierse veteraan aan het gevecht bij de Somme, waar hij in naam van Groot-Brittannië voor vocht.

Reconsidering National Plays in Europe maakt de verhouding tussen theater en nationale zelfbeelden inzichtelijker. Door de notie van nationale identiteit als performatieve strategie te benaderen ontdoen de auteurs het concept van essentialistische connotaties en maken er een bruikbaar instrument van. Het is relatief nieuw terrein waar verder onderzoek – wellicht ook met betrekking tot andere theatergenres – gedaan kan worden.

Suze van der Poll & Rob van der Zalm – Reconsidering National Plays in Europe, Palgrave Macmillan, 283 pagina’s, € 81,99.