Ze zat recht tegenover me aan het einde van de avond, vlak na de première. Ze was groter. Of groter niet, nee. Maar iets was, hoe dan ook, toegenomen sinds ze de ruimte verlaten had aan het begin van de avond.

Toen was ze binnengekomen met gespannen, bruuske bewegingen. Dook direct naar een stopcontact om een telefoon in te pluggen. Klapte een script op tafel voor me, verwoed geblader.

Nu het werk aan de voorkant gedaan was bewoog ze veel vrijer. Was geladen. Jubelig bijna. Tijdens dat jubelen liep er iets ongelovigs door haar ogen. Ze ging zitten. Ik voelde iets naderen, ja wat eigenlijk. Ze viel stil. Liet haar armen en handen in haar schoot liggen en begon met haar schouders te schokken. Ze huilde heel moe, van ergens heel laag in de borstkas. Ik betreurde het een ogenblik geen mens te zijn. Was ik het wel geweest, had ik haar even naar me toegetrokken. Of beter misschien: ik had haar warme, bijna dampende lichaam wat koelte toegewuifd. Water gehaald. Of de fles wijn uit het kleine koelkastje geopend en twee glazen ingeschonken. Ze schudde met het volle, donkere haar. Trok aan een onzichtbaar touw ergens aan de binnenkant. Keek me recht aan, veegde druppels weg en zei gedecideerd – en dit bevreemdde me wat: ‘Nergens liever dan hier.’ De woorden trokken haar nog meer rechtop. Ze had een ondiep litteken tussen haar wenkbrauwen. Toen maakte ze een rare grimas en trommelde op de tafel. Weg was de lading. Ze ging over tot de normale gang van zaken. Gezicht schoonmaken, schouders losdraaien, sms’en met veel gezoef en getrengel.

Wat ik begrijp van dat huilen dat volgt op gelukzaligheid: het verdriet heeft te maken met die verwachtingsvolle blik in hun ogen aan het begin van de avond en op welke wijze die wordt ingelost – door het publiek. De ruimte die vrijkomt bij het inlossen lijkt iets van treurigheid te bevatten. Alsof ze hun verwachting ook missen. Maar dit is en blijft giswerk. Ik ben er tenslotte nooit bij. Ik kan niet van mijn plek.

Om er niet al te geheimzinnig over te doen: ik ben het weerspiegelend oppervlak, zilver en exact. Sullig en stoïcijns reflecteer ik wat er voor me verschijnt. Zoals de eerste regenplas in een ondiepe kuil de wolken lag terug te kaatsten. Mijn zichtlijnen lopen vanuit de ondergrondse van deze schouwburg. Met de vertrouwde aanwezigheid van de gesausde muur hier aan de overzijde. Die is wel zo’n beetje onderdeel geworden van wie ik ben. Als ze er zijn, toon ik mensen. Er zijn er zoveel van. Ze reizen in groepen, sommigen stil, sommigen luid. Allemaal kloppend van verwachtingen of teleurstellingen. Meestal van beide tegelijk.

Als ik me stierlijk aan het vervelen ben, als de stilte van de ruimte mijn eenzaamheid benadrukt, denk ik aan haar, met het litteken tussen haar ogen en dat ze zei: ‘Nergens liever dan hier’.

En dan werkt het. Net zo goed voor mij.

Dossiers

Theatermaker september 2015