Veel witte makers bezitten de hoogmoed andere culturen op te eisen als materiaal om mee te werken, constateert Quinsy Gario. Hij wijst erop dat de kans groot is dat men daarbij de eigen dominante positie ten opzichte van die culturen ontkent, en dus schadelijk en hol werk maakt. En hij ziet ook hoe dat anders kan.

Zo’n tien jaar geleden kreeg ik het aan de stok met een bekende witte theatermaker. In een opiniestuk had ik een Zwarte acteur geciteerd die in een talkshow had benoemd hoe racistisch een tekst van de hand van de theatermaker was. De acteur zou de hoofdrol spelen maar voordat hij ermee aan de slag kon, moest de tekst grondig verbouwd worden. Volgens de acteur was het stuk met de beste bedoelingen bedacht, maar reproduceerde het juist wat het zei te willen bestrijden. Toen mijn opiniestuk geplaatst werd, had de eindredactie van de krant zonder mijn medeweten een aantal zinnen aangepast waardoor de passage hierover anders liep dan ik het had verwoord. De theatermaker en de acteur tekenden beiden protest aan bij de krant – die tegen hen niks zei over hun aanpassing. Waar ik het opnam voor de subjectiviteit van de acteur, en lessen probeerde te trekken uit wat hij op tv zei, werd mijn analyse echter aangepast met alle gevolgen van dien. Het was een machtsvertoon om onze kennis en inzichten terug te dringen.

De theatermaker en de acteur waren boos en voerden achter de schermen de druk op om mij het stuk te doen intrekken. De theatermaker was verontwaardigd, want wie in verband gebracht wordt met racisme denkt gelijk dat die racist wordt genoemd. En de acteur was ontstemd want wie in de kleine vijver van het Nederlands theater zogenaamd te veel kritiek uit, wordt al snel overgeslagen voor rollen. Echter noch de acteur noch ik hadden de theatermaker voor racist uitgemaakt. En misschien zou de acteur geen rollen moeten willen van mensen die zijn inspraak niet accepteren. Maar de acteur plaatste een repliek in de krant om iets te ontkennen wat ik niet had geschreven. Dat maakte het voor mij nog duidelijker dat zelfs wanneer een theaterstuk om onze ervaringen als Zwarte mannen draait, wij vaak gedwongen worden om te schikken en moeten inbinden.

Theater wordt gemaakt in samenwerking met anderen waarbij een ieder verantwoordelijk is voor een eigen deel van de totale ervaring die wordt aangeboden. Die verantwoordelijkheden brengen allemaal een bepaald soort macht met zich mee, maar het fundament van waaruit gewerkt wordt is het script, of dat nou een tekst, een choreografie of een volgorde van handelingen betreft. Natuurlijk heeft een regisseur een flinke rol in hoe een script wordt ingekaderd. Ook licht, geluid, decor, visagie en kostuums kunnen een narratief sturen of ondermijnen. En natuurlijk bepaalt het spel van een acteur heel veel. Maar als iemand buiten onze gemeenschappen een script maakt waar het innerlijke leven van een Zwarte man centraal staat, wordt het maakproces een constante worsteling – iets dat eigenlijk niet zou moeten hoeven. De hoogmoed van veel witte makers is dat men andere culturen opeist als materiaal om mee te werken terwijl de val juist is dat men de eigen dominante positie ten opzichte van die culturen ontkent en dus schadelijk en hol werk maakt. Deze benadering spreekt van een bepaalde arrogantie en niet-onderzocht wit superioriteitsdenken dat hardnekkig blijft bestaan.

Mijn positie, en de ervaringen die ermee gepaard gaan om als Caribische Zwarte man geïdentificeerd te worden, kleuren mijn begrip van de wereld. Dat is een realiteit waar ik me van bewust ben en waar vanuit ik ook opereer. Mijn positie als maker wordt ingegeven door de geleefde kennis van de culturen en gemeenschappen waarin ik me begeef en bevind, door de keuzes die ik heb gemaakt en de keuzes die voor mij zijn gemaakt. Makers die de macht hebben om hun eigen culturele bagage niet te herkennen of erkennen, zijn naar mijn mening niet te vertrouwen. Wie pretendeert de culturele omgeving waaruit die komt niet te laten meewegen in diens creatief proces, biedt een handreiking naar het bestendigen en normaliseren van het onherkenbaar maken van dominantie. Makers die niet tot de dominante en dominerende gemeenschappen in dit land horen, of willen horen, kunnen het zich niet veroorloven om dominantie, waardoor onze ervaring van de wereld als een afwijking wordt gezien, te normaliseren. Dat onze culturen en gemeenschappen gemarginaliseerd worden, betekent niet dat ze marginaal zijn, maar juist dat men een onderdrukkend verleden de toekomst probeert te laten overleven. Want de toekomst waar wij en onze verre en recente voorouders voor hebben gevochten, is er. Daar plukken we de vruchten van met nieuw beleid en nieuwe initiatieven om omver te werpen wat ten koste van ons overeind gehouden wordt.

En dus is het vermoeiend dat nu er steeds meer aandacht is voor culturele diversiteit in de theaterwereld, het ook lijkt alsof makers uit niet dominante gemeenschappen verdreven worden door witte makers die leidinggevende posities willen in het presenteren van onze verhalen. Voor zover ik het kan nagaan lijkt er een gentrification gaande, die men in de euforie over zichtbaarheid op de planken, door de vingers ziet.

Waar witte makers macht zouden moeten inleveren, lijken zij die juist meer naar zich toe te trekken. Waar men kritische reflectie verwacht, ziet men hakken in het zand. Waar er nieuwe potjes zijn voor diversiteit, lijken de partijen die dat opstrijken dezelfde te zijn die diversiteit negatief tegenover kwaliteit stelden. Op mij komt het over alsof organisaties beloond worden voor hun eerdere uitsluitingspraktijken. En dus blijft de vraag wat er straks gebeurt wanneer de politieke winden opnieuw keren en de potjes opgedoekt worden. Is het last in first out zoals gewoonlijk? Demissionair staatssecretaris Gunay Uslu moest laatst zelfs haar plannen om diversiteit werkelijk te laten meetellen in subsidieaanvragen al terugdraaien door druk uit de kunst- en cultuursector. Sommigen van ons vinden in die slipstream wel onze weg en hebben dat altijd al gedaan. En sommigen van ons overleven al door als ‘talent’ gezien te worden om van het ene talentontwikkelingstraject in het andere te rollen totdat we de middelen hebben bijeengesprokkeld om te maken wat we wilden. Maar wie altijd maar ‘talent’ is wordt bestolen van middelen, tijd en energie – in tegenstelling tot de makers naar wie met geld gesmeten wordt die relevant proberen te blijven door andermans verhalen op te voeren.

Toen de vraag kwam voor een bijdrage aan deze editie van Theaterkrant Magazine moest ik denken aan dat machtsvertoon van tien jaar geleden en een drietal solovoorstellingen die ik het afgelopen jaar heb gezien van Zwarte mannelijke makers. Alle drie gemaakt binnen talentontwikkelingstrajecten en alle drie makers voor wie ik hoop dat ze meer geld en middelen zullen krijgen om meer verhalen te vertellen op het podium. To be of nooit geweest van José Montoya, Borboletas van Gery Mendes en Den Mi Wesu van Michael Wanga lieten zien wat er gebeurt wanneer er geen filter van wit comfort geplaatst wordt op een stuk waarin Zwarte mannen zichzelf en hun gemeenschappen centraal stellen.

Alle drie de stukken heb ik in het Bijlmer Parktheater gezien waardoor ze voor mij nog een extra laag van betekenis en informatie kregen. Het theater bevindt zichzelf namelijk in een stadsdeel van Amsterdam dat, zoals veel plekken in Nederlandse steden, geteisterd wordt door gentrification. Waarbij de Zwarte bewoners uit de lagere economische klasse, die het stadsdeel hun thuis hebben gemaakt en het tot een bijzondere plek hebben ontwikkeld, langzaam maar zeker uit de buurt worden verdreven door nieuwe investeringen in dat stadsdeel. Het is een paradoxaal gegeven omdat het repareren van de historische verwaarlozing door de centrale stad van het stadsdeel er ook voor zorgt dat de gemeenschap die verwaarloosd werd, wordt verdreven door de verhoging van de levensstandaarden. In de drie theaterstukken wordt deze dualiteit van verwaarlozing en verlate aandacht op verschillende manieren aangestipt.

José Montoya’s betoog over zijn ervaringen als Zwart adoptiekind in een witte familie en de zoektocht naar biologische familie in Colombia, werd gepresenteerd in een set die op een klimrek uit een speeltuin leek. Het innerlijke kind van een maker die in veel kindervoorstellingen speelt werd met ons gedeeld en tegelijkertijd omarmd door het delen van de moeilijkheden die een Zwart adoptiekind in Nederland meemaakt. Als rapper Juiceisdunaam zei Montoya ooit in een guest featuring op het nummer Wat’s de naam van Zwart Licht: ‘Niemand kan me kraken’. Een verwijzing naar zowel niet direct te begrijpen zijn, als ook niet neergehaald te kunnen worden. Het ‘spitten van de Da Vinci Code’, een verwijzing naar het boek van Dan Brown over een mysterie dat heel moeilijk is op te lossen, vindt ook weerslag in het stuk omdat de voorgestelde ontknoping van een adoptieverhaal vaak het vinden van de biologische familie is. Maar Montoya ontregelt de verwachtingen die men heeft van de voorstelling en van hem. Hij benadrukt hoe wij allemaal in een zoektocht verwikkeld zijn: naar onszelf, waar we vandaan komen en wat ons vormt. Het is een prachtig stuk waarin op een vakkundige manier diepe emoties worden onderzocht, waardoor het voor het publiek niet voyeuristisch wordt. Het deed me denken aan het werk van Sara Sejin Chang die in beeldende kunst het thema van internationale Koreaanse adoptie belicht en onderzoekt. Ook in haar werkt draait het om het blootleggen van structuren, uitkomsten van onderzoek die worden gedeeld, zodat wij als bezoeker daarna zelf verder in actie komen. Bij beide makers wordt het kolonialisme achter transnationale adoptie grondig en inhoudelijk aangeklaagd. Montoya’s exploratie van Zwarte mannelijkheid als een adoptiekind is als glitters: eenmaal in de lucht gegooid blijft het aan alles kleven. Het is op ingenieuze wijze vervlochten in elk hoofdstuk van het theaterstuk. In het eerder genoemde nummer zei Montoya ook: ‘Ooit zie je deze ster verschijnen’, en op het podium zien we een maker die naar mijn mening al veel eerder een solostuk had moeten kunnen maken.

Hetzelfde geldt voor Gery Mendes die met Borboletas een verhaal over generationeel koloniaal trauma in Kaapverdische families presenteert. Ook hier heeft het decor een dubbele functie omdat je pas halverwege de voorstelling door hebt dat je naar het vaderlijk huis van Mendes in Kaapverdië kijkt. Een huis met een behoorlijke geschiedenis dat tijdens de voorstelling deels ontsloten wordt. Een huis dat in de steigers staat terwijl Mendes met klanken en woorden het interieur langzaam voor ons bouwt. Muren gevuld met verhalen die voor ons zichtbaar en onzichtbaar worden gemaakt terwijl Mendes met zijn gitaar in het Kaapverdisch zingt en ons naar zowel Kaapverdië als Rotterdam vervoert, waar hij is opgegroeid. Een komen en gaan van mensen en stroeve relaties waarbij hij niet weet waarom ze nou precies zo zijn. Het verhaal spreekt over hoe Portugees koloniaal geweld generaties heeft vervormd en wat voor neerslag dat heeft op de generatie van Mendes en die daarna. Mendes is een begenadigde maker die weet hoe het publiek mee te nemen, en zelfs zonder de draad kwijt te raken kan ingrijpen als er een grens overtreden wordt. Op de avond dat ik de voorstelling zag zat iemand fragmenten van de voorstelling te filmen met zijn telefoon en zonder een noot te missen greep Mendes op warme wijze in. De goede bedoelingen van de beste man werden in geacht genomen terwijl er toch een streep getrokken werd. Een treffendere illustratie van de lessen uit de voorstelling kon ik me niet bedenken. Als acteur heeft Mendes de afgelopen jaren in bijzondere voorstellingen gespeeld en hier zie je duidelijk wat er gebeurt wanneer hij zelf de touwtjes in handen heeft. Sommige informatie is voor iedereen en sommige alleen voor ingewijden.

Die bescherming door ondoorschijnendheid kwam ook naar voren in de voorstelling Den Mi Wesu van Michael Wanga. De beeldtaal van het theaterstuk verwijst heel duidelijk naar niet-Westerse spiritualiteit en ik zag een duidelijke verbintenis met het werk van Felix de Rooy in het bijzonder de magisch realistische film Almacita di Desolato. Net als Mendes en Montoya maakt ook Wanga muziek en in de voorstelling toont hij ons het muzikaal klimaat waartoe hij zich verhoudt. Het zijn liederen van Curaçaose muzikanten die de revue passeren tijdens een jukebox-achtige scène. Jukebox is misschien de verkeerde benaming, want het lijkt alsof Wanga aan de knop van de radio zit: fragmenten van nummers uit genres als ritmo kombina tot tambú vinden hun weg van de speakers naar onze oren. Terwijl ik naar de voorstelling keek, bevond ik me weer in mijn grootouderlijk huis, zie in de verte mijn opa zijn geiten in zijn tuin loslaten en zijn radio installeren naast zijn stoel. Het is een magisch moment dat waarschijnlijk niet voor iedereen zal gelden. En dat geeft niet. De voorstelling lijkt zich niet te verontschuldigen voor wat wel en niet herkenbaar is. Op het achterdoek is bijvoorbeeld een zon te zien, maar ook een cactus plant en een dividiviboom. Deze elementen zijn aangebracht op een groot tie-dye doek dat door middel van blacklight wolken tevoorschijn tovert gedurende de voorstelling. Het is een constant spel tussen aanwezigheid en afwezigheid. En door alles zien we een Zwarte mannelijke danser zowel kracht als tederheid uitstralen in zijn bewegingen. Een scala aan verschillende dansstijlen wordt tentoongesteld en zo ook wordt de veelzijdigheid van Zwarte mannelijkheid gecentraliseerd.

Naar deze drie theaterstukken gaan als Zwarte man in Nederland was een verademing. Wij, als gemeenschappen met een complexe relatie tot Nederland, werden gezien. Het zijn stukken waarbij racisme en kolonialisme een onderdeel zijn van de voorstelling, maar de voorstellingen reiken veel verder dan hoe de witte goegemeente onze levens voorstelt. Elke voorstelling heeft ook een emotionele kern die door niemand anders benaderd had kunnen worden dan deze makers, en een gelaagdheid en textuur waaruit ambacht, kennis en kunde uit straalt. De verhalen spelen met autobiografie en autofictie en stellen dat er grenzen zijn aan hoe we mensen binnenlaten en wat we nou precies aan het vertellen zijn. Ze draaien om melancholie, vreugde, gemeenschap, de omarming van verantwoordelijkheden en het vechten voor een beschermde omgeving om kwetsbaarheid in te tonen. De stukken lieten zien wat er gebeurt als wij als Zwarte mannen niet object van studie zijn, maar als onze subjectiviteiten centraal staan. Dit is waar in geïnvesteerd moet worden.

Foto: Benji Reid. Borboletas (2022) van Gery Mendes / Orkater

Quinsy Gario is dichter, theatermaker en beeldend kunstenaar, afkomstig van Curaçao en St. Maarten.

Dossiers

Theaterjaarboek 2022/2023