Ook Theaterfestival Boulevard kon dit jaar geen doorgang vinden zoals te doen gebruikelijk. Maar met het alternatieve programma ontstaat er iets nieuws, zo signaleert programmeur en dramaturg Nina Aalders. Een onmiskenbare toenadering tussen makers, stad en festivalmedewerkers, door kennis en kunde te geven en te ontvangen met vertrouwen in en zorg voor elkaar.

6 augustus 2020 sta ik op De Parade in ’s-Hertogenbosch, aan de voet van de Sint Jan. Normaal gesproken op dat moment in het jaar het bruisende hart van Theaterfestival Boulevard, nu vol met coronaproof terrasuitbreiding van de cafés aan het plein. Er zijn nauwelijks sporen van het festival in de stad: geen festivalcentrum, geen vlaggen, geen logo’s. 

Toch is er die ochtend een Klein Team Overleg – traditioneel een dagelijkse vergadering waarbij de afdelingshoofden samenkomen om de kaartstanden en grote en kleine dilemma’s van de dag met elkaar te delen. Het overleg gaat over Afzender Boulevard, de naam van het nieuwe, lokale programma, dat grotendeels is ontwikkeld nadat het festival vanwege de coronamaatregelen moest worden gecanceld. 

Het komt dan ook als een verrassing als ik mijn collega en hoofd programma Tessa Smeulers zie huilen van trots, omdat het een maker is gelukt zijn ambitieuze traject binnen een heel klein tijdsbestek zo goed af te ronden. Het blijkt klein bier in vergelijking met publiekswerker Coralie den Adel, die bijna uit elkaar knapt van gelukzaligheid als ze aanschuift na haar ronde door de stad. Waarom is iedereen zo blij?

Even later schrikt niemand van de aankondiging dat Alexandra Broeder mogelijk/ tegen het einde van de week/ een soort van installatie zou neer willen zetten. Ik ben een festival gewend dat stevig in de steigers staat. Nu is het alsof alles nog kan gebeuren, en mag gebeuren – terwijl we al begonnen zijn. 

Die 6 augustus is de eerste dag dat ik mijn hoofd weer boven water steek na vijf maanden zwangerschapsverlof en het festival is radicaal veranderd. Ik heb me vervreemd gevoeld in mijn muisstille kraamweken die me deden denken aan het filosofisch raadsel: ‘als een boom in een bos omvalt en er is niemand in de buurt om het te horen, maakt het dan geluid?’ Besta je wel als niemand je ziet? Het blijkt een rode draad in de dagen die gaan komen. 

Het is geen onverschilligheid van de collega’s. En het is iets anders dan enkel het plezier van kleinschaligheid. 

Dit is iets nieuws. Dat gevoel is sterk aanwezig en geeft het team vleugels. Terwijl ik weg was, hebben ze iets uitgevonden met elkaar. Een manier van doen. Een nieuwe houding, die ze aan het uitproberen zijn. Niet in hun eentje, maar met makers, met de bewoners van de stad, met elkaar. Ik wil er meer van weten.

De eerste stappen zijn helder. Na de afgelasting van het reguliere festival bleef er de behoefte om iets te doen. Om níet te stoppen. Een festival mocht er niet komen, maar een serie activiteiten wel. Dus werd aan tien kunstenaars de vraag gesteld: wil je een werk, praktijk, onderzoek ontwikkelen, samen met de organisatie, en samen met (delen van) de stad? De uitkomst mag ongewis zijn, het proces, waarin wordt gezocht naar een gelijkwaardigheid van rollen, staat centraal. 

Er werden interdisciplinaire teams gevormd, van programma, marketing en productie samen, in plaats van de drie-traps-raket waarin normaal werd gewerkt. Dus niet ná elkaar, maar tegelijkertijd. Kunstenaars legden hun eerste voorzichtige ideeën op tafel, programma en marketing spraken direct mee over artistieke uitwerking, productie werd van meet af aan betrokken bij de uitwerking van de plannen. 

Meteen die eerste dag dat ik weer aan het werk ben, beland ik bij Oscar Kockens en Patrick Nederkoorns Zomaargasten, een talkshow waarin onbekende Nederlanders het hemd van het lijf wordt gevraagd. Die avond staan ze in Perron 3 in Rosmalen, waar muziekvereniging St. Cecilia voor de gelegenheid samenkomt. Een grote vereniging die door de uitbraak van corona al maandenlang stilligt. Het bestuur van St. Cecilia heeft gereageerd op de oproep die Oscar en Patrick in onder andere de plaatselijke sufferdjes hebben gezet. Die luidde: ‘Ook een theatrale talkshow in jouw tuin, favoriete buurthuis of kantine van de sportclub? Nodig Patrick Nederkoorn en Oscar Kocken uit!’ De muziekvereniging schreef een fraaie mail: ‘Wij hebben ons niet kunnen laten zien en horen binnen de gemeenschap. (…) Dit zou een geweldige opsteker zijn na deze moeilijke tijd voor de blaasmuziek.’ 

Oscar en Patrick komen langs: ze staan alle elf dagen op een andere plek. In de fietswerkplaats, waar de fietsensloper een  voormalig tropenarts blijkt, in een jongerencentrum, in een achtertuin. Er was meer vraag dan Oscar en Patrick konden geven, dus moesten ze kiezen. Ze vertellen dat ze niet in eerste plaats kozen op basis van de kwaliteit van de locatie, maar in samenspraak met Coralie en Tessa keken naar de sociale functie binnen het netwerk van de mensen. En daarbij hebben ze ook naar het juist niet vanzelfsprekende contact gezocht. Tessa vertelt bijvoorbeeld dat de broeders in het klooster merkten dat de hen onbekende buren nieuwsgierig waren naar wat er achter de kloostermuren plaatsvond en hen daarom wilden uitnodigen. 

En productieleider Lysanne van Esch vertelt: ‘We maakten de gastheren en -vrouwen mede-eigenaar van de hele middag of avond. Dus niet iets als: ‘Hier heb je onze tuin, veel plezier ermee.’ Ze zijn zo ook medeverantwoordelijk voor de uitnodigingen aan mogelijk publiek, voor de bepaling van het tijdstip, voor de sfeer. Daarmee werd Boulevard dus ook veel meer een ‘tijdelijke gast’ dan een ‘producent’.

Niet alleen de gastheren en -vrouwen kregen een nieuwe rol, ook Lysanne begaf zich buiten de gebaande paden. In plaats van het faciliteren van makers en voorstellingen, assisteerde en adviseerde ze de hosts, en sterkte waar nodig hun vertrouwen. Dat betekende elke keer heel nauw kennismaken – iets wat niet alleen voor Lysanne gold, maar voor het hele team. Oscar liet de hond van een familie uit. Patrick en Lysanne zwommen met een gastheer en -vrouw in het badgoed van hun kinderen in de Aa. Er werden vrijwel overal maaltijden gedeeld. Dit alles vóórdat er werd gespeeld. 

Voor de makers was het nog meer anders-dan-anders. Ze hadden zich toegelegd op het permissie krijgen om ergens te spelen, via de brief. Daarna had het publiek geen kaartje voor ‘een Boulevard-voorstelling’ gekocht, laat staan om hen te zien; het ging in op de uitnodiging van de buurman/vereniging/ werkplaats. Het effect van de voorstelling veranderde ook: iedereen zou elkaar nog tegen komen. Mochten ze weg of moesten ze langer blijven om te incasseren wat ze teweeg hadden gebracht? 

Een dag later zie ik Wereldtournee Den Bosch van Benjamin Verdonck. Ook hij is gevraagd om een werk te ontwikkelen in relatie tot de stad, en heeft dat heel letterlijk genomen. Eigenlijk had hij de Boulevard-coproductie De tijger eet de zebra en de vogel vliegt verschrikt weg zullen spelen. Een voorstelling voor de grote zaal, waar negen technici aan mee zouden doen.

In plaats daarvan zie ik hem fietsen, met op zijn bagagedrager een paar doosjes, spullen. Het plan is als volgt: als hij in de stad iemand, of een groepje mensen tegenkomt, speelt hij voor hen, of niet. Ten slotte maakte hij vaak nog een praatje. Hij hoopt door het tijdelijke publiek (het langste doosje duurt zo’n vier minuten) getipt te worden om voor weer iemand anders te mogen spelen. Dat lukt soms. ’s Avonds schrijft hij een stukje over zijn belevenissen voor ons, in het Afzender Boulevard magazine

De doosjes zijn wonderlijk. Ze dwingen te midden van het leven op de straten, pleinen en parken een diepe concentratie af. En toch zit daarin niet het grote werk, dat Benjamin verricht. Dat zit in het scheppen van de voorwaarden, waarbinnen het vertrouwen kan ontstaan samen iets aan te gaan wat je nog niet kent. Niet iedereen durft het. Hij schrijft over die regenboog aan afwijzingen: 

(…) nee hoor hoeft niet
bedankt
liever niet
nee niet nodig
nee daar doe ik niet aan mee
er is bij mij toch geen beginnen meer aan (…)

Vooralsnog kan ik vooral deze conclusie trekken: Benjamin ontwikkelde, net als Oscar en Patrick, een aanvullende artistieke praktijk. Een praktijk die gaat over contact maken, ontdekken hoe je iemand het best kunt aanspreken, met welke houding. Hoe je omgaat met je eigen verlegenheid, en de afwijzing; elke keer is daar het risico dat iemand het niet wil aangaan. En hoe maak je vervolgens het tijdelijk publiek medeverantwoordelijk voor de volgende uitvoering? Wereldtournee Den Bosch gaat heel wezenlijk over de praktijk van het mogelijk maken van de ontmoeting die theater is. Zonder Boulevardvlaggen, maar van mens tot mens. Jezelf in de waagschaal leggen, omdat een ander het anders sowieso niet doet. Elkaar ontmoeten en niet weten waar je samen uit gaat komen. 

Uiteindelijk kómt de installatie van Alexandra Broeder er. Ik ga er naartoe op vrijdag 14 augustus. De container, die uitkijkt op de Bossche Broek, een natuurgebied tussen ’s-Hertogenbosch en Vught, is geheel bekleed met een schapenvacht. Er staat een tafel, met daarop een schriftje. In het schriftje word ik toegesproken door het schapenkind. Dit is haar veilige plek, tussen stad en natuur, en zij heeft mij hier uitgenodigd er te verblijven zo lang ik wil en op te schrijven wat ik zelf als veilige plek zou ervaren, mocht het niet meer gaan en ik kortsluiting zou krijgen. Ik luister een lied uit de cassetterecorder, en lees de antwoorden van de bezoekers voor mij. Ik vind het interessant om te lezen wat andere mensen zouden doen en lees met enige schaamte het hele schriftje uit. Sommige namen ken ik. Opvallend veel mensen willen naar de natuur, terwijl mij dat doodeng lijkt. 

Ook bij Alexandra is er iets veranderd. Het gaat haar om werken met mensen, altijd al. Ze weet hoe moeilijk het kan zijn om artisticiteit te combineren met ‘mensenwerk’, met de praktijk van corona, van gewijzigde omstandigheden. In eerdere producties als The Well en The Tree zette ze meisjes, die geestelijke gezondheidszorg krijgen, op het toneel als specialisten van een parallelle gevoelswereld, waar ze het publiek doorheen gidsen. Alexandra vertelt dat ze dit Boulevard-jaar wilde gebruiken als vooronderzoek van Monkeytown, een nieuwe voorstelling die ze wederom maakt met psychisch kwetsbare kinderen. 

Ze stuitte in de Herlaarhof in Vught – de plek waar die kinderen in behandeling zijn – echter op een groep die daar niet toe in staat is, vanwege meervoudige problematieken. Eerst dacht ze daarom maar een andere groep te zoeken, die wél met haar dit proces kon aangaan. Maar ze floot zichzelf terug. Zou uitgerekend zij, met haar eigen activistische agenda rondom het stigma van geestelijk lijden, niet met een groep werken, omdat ze iets niet konden wat haar artistieke startpunt vroeg? In plaats van zich door haar plan te laten leiden, durfde ze de ontmoeting, van mens tot mens, waarvan ze nog niet wist wat die haar zouden brengen, leidend te laten zijn in haar artistieke proces. 

De laatste zaterdag van het festival krijgen de verbanden die ik zie een theoretisch kader.

Ik mag een webinar mee-modereren, samen met collega internationalisering Job Rietvelt. Het gaat over human-specific work, vrij en enigszins prozaïsch vertaald: mensenwerk. Een term die al eerder die week voorbij kwam in voorbereidende gesprekken. Ik weet eigenlijk nog niet zo goed wat het is, behalve een woordspeling op site-specific work; waarin dan niet de locatie integraal onderdeel is van het werkproces, maar de betrokken mensen.

De afgelopen maanden hebben mijn collega’s samen met de organisatie van het B-Motion Festival in Bassano del Grappa onder leiding van Roberto Casarotto rond deze term internationale uitwisselingen georganiseerd. Gelukkig zitten er zo’n vijftien internationale gasten in de zoomroom die ook van niets weten. 

Ik mag vragen stellen. 

Eerst worden er ervaringen uitgewisseld. Coralie vertelt dat mensen die ze al jaren bij het festival probeert te betrekken zich opeens mede-eigenaar zijn gaan voelen. Daarnaast heeft ze veel nauwer met de programmeurs en makers samengewerkt, wat essentieel is als je de bewoners direct een stem wil geven bij de ontwikkeling van een artistiek proces. ‘Human-specific work’ is niet een term om een bepaald soort project of productie te benoemen, het is een houding ten aanzien van de samenwerking van het festival met makers en/of met bewoners uit de stad. Een houding die anti-hiërarchisch is, en gebaseerd op wederkerigheid, waardoor je je allemaal op onbekend terrein begeeft. 

Peggy Olislaegers, adviseur van het festival, vult aan dat makers in feite gewend zijn om onbekende werelden te betreden, hoewel ze human-specific work weer net iets anders categoriseert: ‘In dit geval moesten we ons vakmanschap op een andere manier ontwikkelen.’ Deelnemers begaven zich op terreinen die vaak onbekend waren, zoals programmeurs in vroege maakprocessen, bewoners in de festivalorganisatie en makers in de omgeving van bewoners. ’Je moet vertrouwen in elkaar uitspreken, zonder dat je precies weet waar je met elkaar op uitkomt, en zonder de professionaliteit van de ander meteen in te willen kaderen, of in twijfel te trekken.’

Roberto stelt dat human-specific work gaat over een ander bewustzijnsniveau, over een andere mate van respect, waarin we onszelf moeten trainen. Een nieuwe dialoog. Wederkerigheid. En de inzet is hoog. Het gaat over de ‘vermenselijking’ van de maatschappij. Roberto: ‘Het is belangrijk om te weten hoe we ervoor zorgen dat we de macht niet tot bepaalde contexten beperken. We faciliteren het proces van het herverdelen van macht, door wat we doen.’ 

Het webinar duurt twee uur en ik ben opgetogen. We zijn iets op het spoor met zijn allen. We organiseren een theaterfestival ‘als een manier om macht te herverdelen’. Dat lijkt misschien idealistisch, maar toch ook best haalbaar, omdat de basisgedachte simpel is: we doen het door kennis en kunde te geven en te ontvangen, met vertrouwen in en zorg voor elkaar. 

In de praktijk zijn er natuurlijk ook hobbels om te nemen. Het is een worsteling om bij die gelijkwaardigheid te geraken, zegt Tessa. Er werd gestunteld, mensen kregen het deksel op hun neus, of vervielen in oude gewoontes. Bijvoorbeeld dat niemand door had dat een kunstenaar van Boulevard kwam, omdat hij geen logo van het festival meedroeg. Of dat iemand voelde dat hij telkens auditie moest doen voor de programmeur, die aan haar kant probeerde de machtsrelatie op te heffen. Of dat iemand toch gewoon z’n voorstelling wilde maken.

En toch is er in die paar maanden een aantal fundamentele zaken veranderd. En die veranderingen hebben weer nieuwe veranderingen met zich meegebracht. Het werken in interdisciplinaire teams, een publiekswerker aan tafel bij artistieke gesprekken met makers. Werken op locatie in de haarvaten van de stad. Bewoners mede-eigenaar maken van het festival. Makers medeverantwoordelijk maken voor de plek waar het werk landt, in de stad. 

Op de afsluiting van het festival, een paar weken later, vraag ik Lotte van den Berg om een toespraak te houden. Ze zegt daarin dat theater erom gaat de houding van het samenzijn te oefenen. Te kijken zonder dat je weet waar je precies naar kijkt. Maar dus wél te kijken. Ik denk aan mijn boom in het bos. Zij zijn naar het bos gegaan, om naar de vallende bomen te luisteren, denk ik. Nee, wíj zijn er naartoe gegaan, met z’n allen. 

foto Jean Philipse

Dossiers

Theaterkrant Magazine januari 2021