Het thema van dit nummer is dicht bij huis en het begon ook dicht bij huis. Toen Theaterkrant in 2022 zijn tienjarig bestaan vierde, organiseerden we een debat over theaterkritiek, waar bleek dat het gesprek tussen het theaterveld enerzijds en de theaterkritiek anderzijds veel te lang niet gevoerd is. Natuurlijk, critici en makers praten met elkaar, maar dat gaat meestal over het werk van de makers niet over dat van de critici.

Dat is logisch, het werk van theaterkunstenaars is de bron. Maar uit het debat en de gesprekken erna werd me duidelijk dat het werk van recensenten, kranten en instellingen als Theaterkrant, voor makers vaak een black box is. Het gaat dan over basale vragen – hoe kiezen redacties over welke voorstellingen ze schrijven? Hoe wordt bepaald welke voorstelling door welke recensent besproken wordt? En met welke criteria kijkt een recensent?

Nu heeft de ‘dialoog tussen veld en kritiek’ van oudsher een foute bijsmaak. De recensies zijn er immers voor het publiek. ‘De recensent is in de eerste plaats journalist die verslag doet van het theater’, schreef toenmalig toneelrecensent Wilfred Takken in 2005 in NRC. ‘Hij hoort buitenstaander te zijn, juist niet behorend tot de wereld die hij beschrijft. (…) Hij moet zich nooit verantwoordelijk voelen voor het welzijn van het theater.’

Ik heb geen problemen met critici die met deze attitude hun werk doen, maar toch voelt deze stellingname ouderwets – en niet alleen omdat precariteit van het beroep critici drijft naar bijklussen in de sector.

Theaterkrant is een website over het theater, maar onmiskenbaar ook vóór en ván het theater. De steun vanuit de sector voor het platform komt deels voort uit marketing-overwegingen, maar minstens zoveel uit oprechte waardering voor de taak en functie van onafhankelijke kritiek.

In dit nummer zien we op een aantal manieren hoe die verhouding tussen kritiek, veld én publiek zich ontwikkelt. We proberen de black box te openen. Vier critici schreven over waarom en hoe ze schrijven zoals ze schrijven; filosoof Thijs Lijster houdt een aantal klassieke waarden van de kritiek tegen het licht en biedt een aantal inspirerende nieuwe woorden voor de kritiek anno nu; Wouter Hillaert schrijft openhartig over zijn groeiend ongemak met het schrijven van recensies en biedt ook een opening voor een nieuwe vorm van kritiek.

Maar het mooiste stuk vind ik misschien wel het dubbelinterview tussen critica Janny Donker (ooit hoofdredacteur van dansblad Notes, en in die zin een van mijn voorgangers) en choreograaf en artistiek leider Alida Dors. Donker was in de vroege jaren negentig een van de eersten die over hiphop en theater en dans schreef, en volgt het werk van Dors al vanaf het prille begin. Het dubbelinterview door Marijn van der Jagt geeft een sterk beeld van een twintig jaar durend gesprek tussen kritiek en kunstenaar. Hier wordt zichtbaar hoe kritiek taal kan geven aan nieuwe vormen, werk kan canoniseren en het fundament kan leggen voor beleid. Samen bewijzen Donker en Dors de stelling in het artikel van Lucia van Heteren dat kritiek en erfgoed onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Vanuit dit besef zal Podiumkunst.net – de netwerkorganisatie voor digitaal theater- en muziekerfgoed waar Theaterkrant partner van is – de komende jaren meer aandacht besteden aan reflectie. De ondersteuning van deze editie is daar een eerste uiting van.

Buiten het themadossier hebben we een mooie reportage van Ingrid de Rond over Panama Pictures in Praag en een prachtig essay over vergeving van Han van Wieringen.

In het schrijven over kritiek komen dit nummer vooral veel critici aan het woord, en weinig makers. Maar net zoals een recensie niet het laatste woord over een voorstelling zou moeten zijn, is dit themanummer hopelijk het begin van een vruchtbaar nieuw gesprek over theaterkritiek.

beeld Herman van Bostelen

Dossiers

Theaterkrant Magazine maart 2024