‘Heb je die roze bank uit Koopman van Venetië nog?’

‘Ik heb alles nog, Kees.’

‘De decorontwerper van die bank gaat binnenkort met pensioen.’

‘Ken ik hem?’

‘Ver voor jouw tijd. Die bank is uit negentientweeëntachtig.’

Wanneer heb ik haar voor het laatst gezien, vroeg Toneelknecht Kees zich af. Écht gezien.

‘Wanneer hebben we elkaar voor het laatst gesproken?’ Hij wist het antwoord. Maar hij wilde dat het ooit zo piepjonge actricetje de herinnering bij hem opdiepte.

‘Zeven jaar geleden, Kees, première King Lear.’

Ik weet het nog, dacht Kees opgelucht. ‘Op die première besloot ik dat mijn rug nooit meer op het toneel mocht komen, dat ik andere dingen moest gaan doen.’

Samen keken ze hoe Eva op de glijbaan klom.

‘Ze is net acht, daarom weet ik het.’

Een half uur geleden had hij opeens haar stem gehoord. ‘Kees!’ Een rare kramp in zijn rug. Hij keek om. Ze stond aan de andere kant van de vijver in het Vondelpark. Het ooit piepjonge actricetje. Ze had niet eens geschreeuwd. Bijna gefluisterd. Ze waren naar elkaar toe gefietst. ‘Kom je mee naar de speeltuin? Eva uitlaten?’

Kees haalde koffie.

‘Ik heb je jaren niet gezien en het eerste wat jij aan mij vraagt is of ik die roze bank uit Koopman van Venetië nog heb,’ zei ze licht beledigd.

‘Toen ik je hoorde voelde ik die bank weer, wat hij woog, hoe ik mijn armen er bijna niet omheen kreeg, mijn vingers er niet onder, dat er geen plek was voor mijn knieën.’

‘En toen dacht jij vanzelf aan die decorontwerper?’

‘We werken soms weer samen.’

‘Geeft hij ook les?’

‘Hoe weet jij dat ik les geef?’

‘Dat vertellen de jongens. Af en toe vraag ik hoe het met je gaat. En soms zijn er stagiairs die op het zijtoneel een stoel voor mij klaarzetten. Als ik aan kom lopen en er zit een jongen van de schouwburg op vragen ze of die jongen op wil staan want dat is de stoel voor mij. Dan weet ik dat die stagiair van jou komt want dat deed jij ook altijd. Daardoor ga ik beter spelen.’

‘Met die ontwerper heb ik al vanaf negentientachtig een soort animositeit over de uitvoering van zijn artistieke uitspansel.’

‘Dat is zesendertig jaar!’

‘Hij zei ooit eens tegen mij dat de jongens die ermee gaan touren een uitgangspunt van een decorontwerp moeten zijn.’

‘Dat klinkt toch goed, Kees?’

‘Als gepassioneerd kunstenaar stap je over alle uitgangspunten.’

‘Maar nu geef jij les in die dingen, Kees, en leer jij jouw studenten hoe ze daarmee om moeten gaan, dat een decor niet te zwaar mag zijn en hoe ze goed moeten tillen. Toch?’

‘Het is praten over… Daar blijft het bij.’

‘Hoezo? Niemand die aan een toneelstuk werkt is toch autonoom kunstenaar? We hebben toch een gemeenschappelijk belang?’

‘We schieten nog steeds in onze ruziemodus als we elkaar zien.’

‘Klinkt als twee eikels.’

‘Als iemand ons in het begin had verteld dat we samen zouden eindigen hadden we het niet geloofd.’

‘Zou jij met die wetenschap jullie samenwerking anders aangepakt hebben?’

‘Ja.’

‘Hoe?’

‘Sommige stukken decor gewoon niet meenemen.’

‘Zoals de roze bank?’

‘Nee, de blauwe vakken van Tartuffe.’

‘Misschien had iemand anders dat moeten zeggen. Hadden productieleiders eerder in het proces aan de bel moeten durven trekken. Dan hadden jullie nooit ruzie gekregen en was je rug nog goed.’

‘Ik mis het toneel verschrikkelijk en de jongens het meest,’ zei Kees.

‘Soms zie ik hamers liggen waar Kees op staat. Dus je bent er nog wel.’

‘Ik ging er vroeger veel te hard in.’

‘Kees, jij bent er, tot aan jouw laatste snik, altijd en overal veel te hard ingegaan. Jij was constant boos. Dat begreep ik toen niet. Tot iemand me vertelde dat jij de eeuwige pijn in jouw rug koppelde aan de artistieke keuzes die werden gemaakt.’

‘Heb jij mij ooit niet boos gezien?’

‘Ja, toen ik je vertelde dat ik zwanger was en ik die roze bank nodig had, het bed uit Zomergasten en de ijskast van Handelsreiziger.’

‘Die avond kan ik me goed herinneren.’

‘Veel mensen konden door dat obsessieve van jou moeilijk met je samenwerken, Kees.’

‘We voelden ons niet gehoord.’

‘Dat kan ik me voorstellen.’

‘Hoezo?’

‘Niemand vindt het leuk om van vervelende mannen met liniaaltjes te horen dat hun briljante idee niet op een toneel of in een vrachtwagen past. Of door een deur.’

‘Gek, ik heb die bank nooit kunnen weggooien. Wel tien keer op het punt gestaan dat ding in de container te pleuren. Maar elke keer schoof ik hem terug het rekwisietenhok in. Kon ik erop liggen als ik pijn in mijn rug had.’

‘Je mag altijd bij mij komen liggen.’

‘Mijn beste toneelherinnering zit aan die man vast. Peer Gynt. Terschelling. Meer dan een vierkante kilometer speelvlak. Als een bezetene stond hij te scheppen omdat de duinen niet goed stonden. Eigenlijk heeft hij best wel veel verstand van decor.’

‘Ik doe die bank nooit weg, Kees. Wat ontzettend goed om je weer te zien. Zal ik bier halen?’

Alle columns van Niko Bovenberg over Toneelknecht Kees zijn verzameld in de bundel Werklicht II (VPT 2009, ISBN 9789081446440).

Lees ook: ‘Dit gaan we bouwen, dit is de ruimte’ – Interview Peter de Kimpe

Dossiers

Theatermaker september 2016