De grote discussies in het theater van de afgelopen jaren – diversiteit en inclusiviteit, #MeToo, de moraal in het repertoire – zijn weersverschijnselen die zichtbaar maken dat ook in de kunst het klimaat verandert. Aan het theater worden weer morele vragen gesteld. Mag dat?

Af en toe hoor ik iemand zeggen dat de jeugd de nieuwe inzichten in pacht heeft. Ik heb dat zelf nooit zo ervaren. Pas nu ik mijn eerste decennium als dramaturg achter de rug heb, begin ik reliëf waar te nemen in de wereld waarin ik werk. Ik heb een bescheiden stuk tijd doorleefd, dus beginnen er zich woorden aan te dienen voor wat zich heeft voorgedaan. Dit is een beschrijving van wat ik heb zien verschuiven. Zeer subjectief, best normatief en vanzelfsprekend ideologisch.

Maar eerst dit: een paar maanden terug vond ik een scènefoto van de voorstelling Plantage Tamarinde van Toneelgroep Theater[1] uit de jaren vijftig. Ik had die foto al vaker gezien. Ineens schrok ik. De twee zwarte acteurs die ik zag, waren niet zwart, ze waren geschminkt. ‘Blackface’, dacht ik meteen. Wat een verschil: 60 jaar geleden gaf deze voorstelling blijk van ‘culturele diversiteit’, nu interpreteer ik haar tegenovergesteld. Ook raakte ik in de war van een affiche van Theater van het Oosten voor de voorstelling Schrijf me in het Zand van Agaath Witteman, begin jaren negentig. Er staat een tienermeisje met ontbloot bovenlijf op. Als in een reflex schoten de woorden ‘pedofilie’ en ‘kinderporno’ door mijn hoofd. Ook een lichte jaloezie maakte zich van mij meester: zouden wij dit ontroerende (totaal niet erotisch-suggestieve) beeld nog kunnen kiezen voor een affiche?

Door welke bril kijk ik?

Wie weet nog wie Tampie is? Het was de dochter van de Familie Magdat uit de VPRO-serie Rembo & Rembo, zo’n 25 jaar geleden gemaakt door Maxim Hartman en Theo Wesselo. Tampie was een schreeuwend manmeisje met een bril met een oogpleister. Ze voorzag alledaagse situaties van een flinke portie geweld en smerigheid. Elke aflevering werd halverwege haar discutabele acties – meestal iets met poep of slaan – de vraag gesteld: ‘Mag dat?’ Het antwoord was meestal: ‘Ja! Dat mag!’

Ik vond het een irritant programma, want veel te grof.[2] Ik neem aan dat dat precies de bedoeling was van de makers, of dat het ze geen zak kon schelen. Het was een televisieprogramma bedoeld voor kinderen die net geleerd hebben dat slaan en poep meestal niet de acceptabele oplossingen zijn. Kinderen die net onderscheid kunnen maken tussen dat wat wel en niet mag. Categoriseren is immers van levensbelang. Dat je snapt dat terpentine geen limonade is en het verkeer geen spelletje. Om te kunnen overleven moet je kunnen discrimineren in de oorspronkelijke betekenis van dat woord: onderscheid maken.

Na Tampie zag ik Paul de Leeuw toen de pleaser in hem de rebel nog niet gesmoord had. Daarna kwam Hans Teeuwen met zijn cabaretprogramma’s die zo aanmatigend waren dat je ze wel moest imiteren. Ik keek naar de films van Quentin Tarantino, aantrekkelijk door hun overdrijving en gewelddadigheid. Gierend van de lach keken mijn katholieke opa en ik naar de Sinterklaas-pijp-scène van Jiskefet.

Mag dat? Zouden deze programma’s en films met hun typetjes, grofheid en schaamteloosheid nu nog gemaakt mogen worden? Als ik nu naar Tampie kijk, krijg ik een dubbel gevoel. Ik twijfel of ik de provocatie-om-de-provocatie vind ‘kunnen’.[3] Aan de andere kant krijg ik heimwee naar de absurde en grensoverschrijdende beeldcultuur waarmee ik opgroeide. Zijn ze schuldig aan seksisme en racisme? Maken ze de kloven in de wereld onnodig groter? Sinds kort zijn dit uiterst relevante vragen. Er is een moreel bewustzijn wakker geworden dat heel lang achter brillen met oogpleisters verborgen zat.

Al een halve eeuw bestaat de theorie dat bij elke categorisering sprake is van een machtsverhouding (de poststructuralisten begonnen ermee). Man/vrouw. Zwart/wit. Jong/oud. De machtsverhouding is soms impliciet en soms expliciet. In deze wereld is het leven van een jonge witte man waarschijnlijk minder moeilijk dan dat van een oude zwarte vrouw. Op theoretisch niveau werd dit machtsmechanisme erkend en onderwezen bij alle geesteswetenschappelijke studies, maar nu pas lijken de consequenties ervan op een praktischer en doorleefder niveau door te dringen.

Het neutraliteitssyndroom wordt zichtbaar, dat fenomeen dat rond de Eerste Wereldoorlog de kop op stak (en daarvoor andere gedaanten had). Nederland-handelsland. Niet nadenken over of iets ‘kan’ of niet, maar iedereen gelijk behandelen, lees: als potentiële klant. De arrogantie die in dat neutraliteitsverlangen schuilgaat is inmiddels ontmaskerd. Tolerantie jegens andersdenkenden was iets om trots op te zijn. Terwijl daarin een enorm denigrerende houding verscholen zit. ‘Ik ben zo goed jou het licht in de ogen te gunnen’. Dat is niet ruimdenkend maar narcistisch. Alleen God kan zich met een dergelijke uitspraak buiten de moraal plaatsen.

Het begint in de praktijk van het leven door te sijpelen dat geen mens objectief, neutraal, onschuldig of ideologieloos kan zijn. Door te doen alsof dat wel zo is, worden machtsverhoudingen ontkend. Precies in die ontkenning ontstaat de ruimte voor zaken als racisme en seksisme. Want met de ontkenning van macht, dat wil zeggen het on-bewust-zijn ervan, wordt juist macht uitgeoefend. Sterker nog, misbruikt. Alle huidige obsessies zijn een symptoom van een probleem met macht en het maken van onderscheid. Zelfs #fakenews en #klimaatcrisis zijn hier onderdeel van, want ook de machtsverhoudingen in de categorisering echt/nep en natuur/mens staan op zijn kop. Net als #wegmetpiet en #MeToo komen ze voort uit één toestand: een compleet-uit-het-lood-geslagen-zijn over wat waar is, wat goed is en wat mag.

Wat zegt dat over de positie en functie van theater? Theaters waren tot voor kort aparte ruimtes ten opzichte van de maatschappij. Ze stonden er wel mee in verbinding want de muren waren van huid en hadden poriën, maar het waren ruimtes waarin niet dezelfde regels en machtsverhoudingen golden. Ik meen me te herinneren dat het algemeen aanvaard was dat in theater alles moet kunnen. Theatermakers konden vanuit een (autonoom én geëngageerd) ‘ik’ spreken in die theaterruimte. Sterker nog: de voorstelling hoefde niet eens per se een uitspraak te zijn. Laat staan een uitspraak van de maker.[4]

Nu komen voorstellingen voort uit het ‘ik’ van de theatermaker dat altijd onderdeel is van een ‘wij’. De theatermaker is niet alleen kunstenaar maar – bijvoorbeeld – bovenal een man, bovendien een witte man. Dat weegt mee in de perceptie van de voorstelling. Dat wat er op het podium gebeurt, wordt direct op een maatschappelijke weegschaal gewogen. Dat levert spraakverwarring op: wordt theater nu te letterlijk genomen? Wat is de plek van de verbeelding? Maar belangrijker nog: hoe is die verwarring tussen het meewegen van andere perspectieven en het direct spiegelen van de maatschappij, te ontwarren?

Heel kort door de bocht: eerst moest theater provoceren. Grenzen opzoeken was per definitie goed. De humor won het van het gekwetste subject. Deze breder bestaande cultuur van het recht om te kwetsen vond zijn hoogtepunt in het fenomeen Theo van Gogh. Maar nu wordt de wereld geleid door de grootste provocatieclowns. Daardoor krijgt het theater een andere rol. De narren staan aan het roer, dus moet de kunst de koning zijn. Theater voelt zich gedwongen te propageren. De propaganda van een inclusieve maatschappij.

Mag ik dit schrijven?

‘Mag dat?’ is een morele vraag. Hij wordt de laatste tijd voortdurend gesteld. Over blackface, over de heterohegemonie van toneelrepertoire, maar ook over de verhouding tussen castingdirectors en acteurs. Het antwoord op Tampies vraag is nu steeds vaker een overtuigend ‘Nee, dat mag niet!’. Maar deze ‘nee’ is even oppervlakkig als de ‘ja’ van voorheen. Ik wil van het theater geen utopische propaganda verlangen, want dan wordt slechts een oude goddelijke objectiviteit vervangen door een nieuwe. Maar ik wil ook de middelvinger van voorheen niet meer opsteken, want dan smoor ik mijn verantwoordelijkheid (macht!) in dom geschreeuw. Hoe deze patstelling te doorbreken?

Ik stel voor te ontrafelen wat het ‘weer’ is en wat het ‘klimaat’, maar dan in het theater. Er wordt niet alleen gepraat over de regen van vandaag, maar ook over de structurele opwarming. Dat moet op moreel vlak ook gebeuren. De vraag of Shakespeare een racist was, is het weer. De argumenten van waaruit die vraag gesteld wordt, dat is het klimaat. Het morele klimaat is aan het veranderen. De pijlen moeten niet alleen gericht worden op de voorstellingen, maar ook op hoe en vanwaaruit gekeken wordt. En de praktische uitwerking daarvan, dat wil zeggen: de theaterkritiek, moet opnieuw zijn missie expliciteren zowel naar binnen naar het veld, als naar buiten naar niet-ingewijd publiek.

Stap één: heel goed kijken naar waar de morele discussies opvlammen. Wat ‘kan’ wel en wat ‘kan’ niet? Op welke momenten loopt de discussie vast? Welke argumenten worden er gebruikt? Hoe concreter hoe beter. Laat deze Theatermaker een bijdrage zijn.

 

Met dank aan de redactie van Theatermaker, Gable Roelofsen, Sarah Moeremans en Bram Huijten en de boeken die in mijn brein rondspoken van Bas Heijne, Bruno Latour en Gloria Wekker.

_______________________________________________________________________

Fanne Boland (1984) is huisdramaturg van Toneelgroep Oostpool en docent dramaturgie aan de Toneelschool ArtEZ. Eerder was zij coördinator van de duale Master Dramaturgie aan de UvA, adviseur voor de Raad voor Cultuur en werkte ze als freelance dramaturg.

beeld: Milo

Onder de titel: MORELE KLIMAATVERANDERING: ESTHETIEK EN ETHIEK IN HET THEATER vindt er op woensdag 12 september tijdens het Nederlands Theaterfestival een debat plaats.

Fanne Boland reflecteert in een openingsstatement over hoe de afgelopen tien jaar het kijkklimaat is veranderd. Daarna volgt een panel met  Lara Staal, Bo Tarenskeen, Fanne Boland. Gemodereerd door Simon van den Berg.

Aanvang 16:30 uur, toegang 5 euro

tf.nl

_______________________________________________________________________

[1] Toneelgroep Theater is opgericht in 1953 en is de voorloper van Toneelgroep Oostpool. Tussentijds werd het gezelschap ook nog Theater, Theater aan de Rijn en Theater van het Oosten genoemd.

[2] Grofheid heeft per definitie een kwetsend effect, is mijn opvatting. Het ligt alleen aan de context (wie de grofheid uit en wie er subject is van de grofheid) hoe erg dat opvalt en dus hoe problematisch het kwetsen gevonden wordt en of bijvoorbeeld de woorden ‘racistisch’ of ‘seksistisch’ erop van toepassing zijn.

[3] Ik gebruik de woorden ‘mogen’ en ‘kunnen’ als synoniem. Omdat ik vind dat als iets moreel gezien ‘echt niet kan’, dat het dan ook ‘niet mag’. Ik hanteer dus geen juridische (wettelijk verboden) of artistieke (slechte kunst) indeling van ‘kunnen’ en ‘mogen’. In deze tekst verwijs ik naar een moreel mogen of moreel kunnen. Op basis van welke moraal? Zoals uit deze tekst blijkt, vat ik moraal op als een veranderlijk iets dat uit een samenleving voortkomt en haar tegelijkertijd bepaalt.

[4] Uiteraard is dit onderdeel van een meanderende ontwikkeling in de theatergeschiedenis van de afgelopen driekwart eeuw: uit de noodzaak van een activerende moraal ontwikkelde zich een moraalallergie waar nu weer een reactie op volgt.

Dossiers

#MeToo
Diversiteit
Theatermaker september 2018