Geschiedenislessen van vijftig jaar jeugdpodiumkunsten binnen het Nederlandse cultuurbeleid

Decennialang is er door instellingen en overheden gebouwd aan een professionele jeugdtheatersector. Na een lange periode van golfbewegingen, lijken de jeugdpodiumkunsten 2021 klaar voor een volgende fase. Laten professionals en beleidsmakers de door corona gedwongen tussentijd goed besteden, zo bepleit Maurice Dujardin, die de boeiende geschiedenis indook.

Afgelopen herfst, toen de Nederlandse jeugdgezelschappen verenigd binnen de NAPK, zich schrap zetten voor een tweede golf aan beperkende coronamaatregelen, boog ik me op hun verzoek over de toekomst van hun werkveld. Ik sprak gezelschapsleiders, beleidsmakers, programmeurs, critici en andere deskundigen om me een beeld te vormen van de jeugdpodiumkunsten aan de start van de nieuwe beleidsperiode 2021-2024. Tegelijk dook ik in ruim vijfendertig jaar aan beleidsnota’s, kamerstukken en commissierapporten. Om strategische scenario’s voor de toekomst te benoemen, beantwoordde ik eerst de vraag: waar komt de sector eigenlijk vandaan?

Die geschiedenis leest als een boeiend, misschien haast vergeten verhaal over een belangrijk deel van het Nederlands cultuurbeleid. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is er door instellingen en overheden gebouwd aan een professionele jeugdtheatersector; later kwam ook de ontwikkeling van andere disciplines als dans, muziek en opera van de grond. Er werd door overheden soms stevig geïnvesteerd en dan weer hard gesaneerd. Op dit moment is weer een opwaartse beweging zichtbaar, met meer structurele middelen dan ooit. Bovendien is voor het eerst sprake van een breed jeugdpodiumkunstenveld, waarin schotten in cultuurbeleid verdwijnen en grenzen binnen de artistieke praktijk vervagen. De Raad voor Cultuur heeft gelijk als die schrijft dat de sector ‘zich zelfbewuster dan ooit’ presenteert, ‘overtuigd van de eigen kracht en nieuwsgierig naar het jeugdige publiek.’[i] De jeugdpodiumkunsten lijken begin 2021 klaar voor een volgende fase, waarin makers en instellingen elkaar steeds meer zien als vakgenoten en intensief gaan samenwerken met bestaande én nieuwe bondgenoten. Allianties aangaan en/of versterken met het onderwijsveld, dat zich herbezint op het curriculum en daarin opnieuw meer ruimte maakt voor kunstbeleving. Met podia, die jonge bezoekers en gezinnen een hoogwaardige artistieke ervaring willen aanreiken. Met overheden en fondsen, die meer en meer het maatschappelijk belang zien van kunst voor opgroeiende kinderen en jongeren. Maar eerst: wat ging hieraan vooraf?

Voor 1985: opkomst en emancipatie

Tot diep in de negentiende eeuw vertoefden kinderen in een volwassen culturele wereld en werden zij hooguit geduld bij voorstellingen en concerten. Na 1900 werd het kind niet langer gezien als kleine volwassene, maar als mens in ontwikkeling. Opvoeding en muzische vorming kregen steeds meer aandacht. De paar professionele gezelschappen en orkesten die ons land zo’n honderd jaar geleden telde voerden matinees uit voor (school)kinderen. Na de Tweede Wereldoorlog werd het kinderpubliek serieuzer genomen, tegelijk met de opbouw van de verzorgingsstaat en het ideaal van volksverheffing. De kunsten moesten beschikbaar komen voor alle lagen van de bevolking, inclusief kinderen. De basis voor het nationale cultuurbeleid werd gelegd en de eerste jeugdgezelschappen als Scapino (ballet, 1945), Puck (toneel, 1950) en Carrousel (mime, 1958) werden opgericht.

Midden jaren zestig veranderde alles, ook de opvattingen over gezag, opvoeding en kunst. Het politieke vormingstheater kwam op en veel nieuwe initiatieven stortten zich op een jong publiek. Maatschappelijke thema’s stonden centraal in voorstellingen die niet in de traditionele schouwburgen werden gespeeld, maar in scholen, buurthuizen of de nieuwe vlakkevloertheaters. Ook het onderwijs werd in deze tijd grondig hervormd met zelfontplooiing en kunstzinnige vorming als pijlers. Voor theatermakers brak een gouden tijd aan: de vraag vanuit het onderwijs was overweldigend, de ‘scholenmarkt was een vrijplaats voor experimenten en docenten waren bondgenoten’[ii]. Gemeenten en provincies raakten betrokken en ondersteunden gezelschappen met subsidies.

Het jeugdtheater professionaliseerde, maar jeugddans en jeugdmuziek bleven achter. Waar vanaf de jaren tachtig weliswaar enkele gezelschappen dansvoorstellingen (exclusief) voor kinderen maakten en orkesten gaandeweg meer voor schoolpubliek speelden, waren het de jeugdtheatermakers die in het bestel een plek veroverden voor een nieuwe, autonome kunstdiscipline: het jeugdtheater.

1985 – 2008: groei en bloei binnen het Kunstenplan

Tegelijk met grootschalige bezuinigingen begin jaren tachtig op publieke sectoren, werd ook het cultuurbeleid herzien. De aanbevelingen van de Commissie De Boer (1984) legden de grondslag voor het nationale subsidiestelsel zoals we dat nu kennen: met vierjaarlijkse cultuurnota-periodes, een bepalende rol voor de Raad voor Cultuur en bestuurlijke taakverdeling tussen de drie overheidslagen. Een jaar later adviseerde de Commissie Zeevalking hoe het jeugdtheaterbestel eruit zou moeten zien. Hieruit volgde de afspraak dat elke provincie structureel een eigen jeugdtheatergezelschap moest onderhouden. Maar lang niet elke provincie zou aan die verplichting voldoen. Mede onder druk van branchevereniging De Bundeling werd de Zeevalkingnorm in het leven geroepen: provincies en de drie grootste steden subsidiëren 60 procent van het exploitatietekort, het Rijk de overige 40 procent en gemeentes zijn verantwoordelijk voor huisvesting. De belangrijkste reden voor de grote rol van provincies is dat de spreiding van schoolvoorstellingen – waar gezelschappen in hoge mate van afhankelijk zijn – provinciaal geregeld is. In 1993 werden voor het eerst twaalf jeugdgezelschappen opgenomen in het landelijke kunstenplan, waarvan er vandaag nog zes bestaan.

In de volgende cultuurnota (1997-2000) was ruimte voor veertien jeugdproducenten, het budget steeg met 35 procent. Met de opname van enkele dans- en poppentheatergezelschappen nam ook de diversiteit toe. Maar het kunstenplan bood geen onderkomen aan muziekproducenten die zich exclusief op een jeugdpubliek richtten, op een tweetal jeugdorkesten na (waar jonge amateurs op het podium stonden).

Eind jaren negentig liepen de jeugdgezelschappen tegen hun grenzen aan. De beloofde financiële ruimte kwam er niet altijd of werd gaandeweg weer ingeperkt. De middelen schoten structureel tekort om professioneel en gezond te kunnen werken en produceren. Geld om te kunnen investeren in nieuwe makers en nieuwe artistieke ontwikkelingen (de grote zaal, producties voor jongeren) was er niet. Vanuit branchevereniging VNT (Vereniging van Nederlandse Toneelgezelschappen) vroegen de theatergezelschappen om aandacht voor deze knelpunten.

Binnen zijn beleidsperiode (2001-2004) had staatssecretaris Rick van der Ploeg dankzij de economische boom extra geld te besteden. Hij zette stevig in op educatie, participatie en publieksbereik. Dat maakte de weg vrij voor een verdubbeling van het geld voor jeugdpodiumkunsten, een sector die met het grote bereik van kinderen en jongeren een sterke troef in handen had. Bestaande instellingen kregen meer middelen om de kwaliteit van hun werk en organisaties te verhogen. Voor het eerst kwamen twee jongerentheatergroepen in het kunstenplan en voegden zich twee nieuwe dansgezelschappen en twee muziektheatergezelschappen bij de groep van inmiddels 25 instellingen. Vier jaar later gingen onder staatssecretaris Medy van der Laan de poorten van het kunstenplan nog wat verder open. Met de komst van drie productiehuizen voor theater, dans en muziek werd gehoor gegeven aan de roep om talentontwikkeling voor jeugdmakers. Subsidiebedragen werden opgehoogd, om weggevallen provinciale subsidies te compenseren en om de werkpraktijk van met name dansgezelschappen te verbeteren.

Maar ook al nam het budget voor jeugdpodiumkunsten flink toe, lang niet alle problemen waren daarmee opgelost en veel ambities werden niet gehonoreerd. Zo kwam er geen geld voor een groot theatergezelschap dat in de schouwburgen het monopolie van vrije producenten kon gaan doorbreken. Binnen de jeugddans, waar een paar kleine gezelschappen de vraag bij lange na niet aankonden, werd slechts een enkele nieuwe aanvrager toegelaten. In het muziekbeleid viel vooral een groot gebrek aan aandacht voor professioneel aanbod voor jeugd op. Het bleef bij jeugdorkesten en concoursen voor jonge musici, en een grotere opdracht voor de ensembles en orkesten om meer kinderen en jongeren in de zaal te krijgen.

2009 tot nu: golfbewegingen binnen en buiten de basisinfrastructuur

Na een lange periode van groei ontstond gaandeweg de indruk dat het kunstenplansysteem vastgelopen was. Het aantal instellingen was sinds de eerste cultuurnota meer dan verdubbeld. Er bleek niet of nauwelijks uitstroom, met als gevolg een ernstige verdringing op de afzetmarkt[iii]. In 2007 werkte de Raad voor Cultuur een ingrijpende stelselwijziging uit, met daarin onderscheid tussen instellingen die een specifieke functie vervullen in een landelijke basisinfrastructuur en instellingen die louter op artistiek-inhoudelijke grond deel uitmaken van het bestel. Die laatste groep zou worden overgeheveld naar de Rijksfondsen.

Wat de jeugdpodiumkunsten betreft was niet direct duidelijk waar ze thuishoorden. Gezien de grote ‘faseverschillen’ tussen de sectoren theater, dans en muziek(theater) bestond er volgens de Raad[iv] nog geen evenwichtig jeugdbestel: de komende periode kon worden benut om daarnaar toe te groeien. Na een aanvullend raadsadvies (Commissie Claus, 2007) kwam minister Ronald Plasterk in 2009 tot ‘Basisinfrastructuur 1.0’ – met daarin negen theatergezelschappen , vier dansgezelschappen en drie productiehuizen; een voor elke discipline. De rest werd doorverwezen naar het nieuwe Fonds Podiumkunsten, dat met 3,4 miljoen euro elf jeugdinstellingen steunde, verdeeld over de disciplines. Opgeteld bij de 7,5 miljoen euro in de BIS groeide het totale rijksbudget voor jeugdpodiumkunst in deze fase met ruim 40 procent. Daar stond tegenover dat de steun van regionale overheden in de jaren ervoor aanzienlijk was afgenomen zonder dat hier bestuurlijke afspraken onder lagen. Provincies trokken vooral hun eigen plan, wat maar al te vaak neerkwam op afkalvende budgetten.

De tweede BIS (2013-2016) stond in het teken van rigoureuze bezuinigingen. Staatssecretaris Halbe Zijlstra sneed namens gedoogkabinet Rutte I hardhandig in de cultuurbegroting: met 200 miljoen, waarvan 125 miljoen op de BIS. Aan de Raad voor Cultuur de schone taak voor te stellen hóé: een kleinere basisinfrastructuur voor een minimale landelijke spreiding, met fors lagere budgetten voor de fondsen. Voor het theater zag de Raad nog acht voorzieningen voor zich, die zich óók op jeugdtheater zouden toeleggen. Jeugddansinstellingen werden overgeplaatst naar het gekortwiekte Fonds Podiumkunsten en jeugdmuziek verdween zelfs volledig van de agenda. Alle productiehuizen dienden te verdwijnen, op één na. Zijlstra nam in 2012 het raadsadvies in grote lijnen over maar ging niet mee in het idee van jeugdtheater als onderdeel van stadstheaters: geld werd gelabeld voor acht jeugdtheatergezelschappen, die zelf de afweging mochten maken of ze wilden samengaan met een volwassengezelschap. Maar meer dan vijf ton per gezelschap was er niet en ook het ene grote jeugdgezelschap (Toneelmakerij) werd teruggeschroefd tot dat minimum. Bovendien was er in ‘basisinfrastructuur 2.0’ geen plek meer voor andere jeugddisciplines, op het dansgezelschap na dat ook voorstellingen voor jong publiek maakt (Introdans). De opdracht voor orkesten om jeugdconcerten te verzorgen werd afgezwakt en ook dat ene podiumkunstbrede productiehuis sneuvelde uiteindelijk.

Het snoeien met de botte bijl zorgde voor een afname van structurele rijkssubsidies voor jeugd (bij FPK en in de BIS samen) van zo’n 22 procent. Ook lagere overheden en private fondsen zagen zich in tijden van crisis genoodzaakt fors te bezuinigen. De ontwikkeling van een ‘volwassen’ bestel voor jeugdpodiumkunsten werd ruw verstoord als gevolg van het kabinetsbeleid en de mondiale financiële crisis.

Na de val van Rutte I trad een kabinet aan met opnieuw een minister van cultuur: Jet Bussemaker. De culturele sector én het cultuurbeleid herstelden langzaam van de sanering. Een van de keerpunten was het rapport Cultuur herwaarderen (2015) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, dat de regering adviseerde de culturele sector te versterken. De Raad voor Cultuur schetste de contouren voor een volgende basisinfrastructuur (2017-2020) met daarin een rol voor stedelijke regio’s, en extra accenten op cultuureducatie, talentontwikkeling en de arbeidsmarkt. Specifiek voor het jeugdtheater merkte de Raad op dat de geldende normbedragen geen recht deden aan de diversiteit binnen de gezelschappen. Ook vond de Raad het onderscheid tussen fondsgesubsidieerde en BIS-instellingen niet helder. Die indeling zou opnieuw moeten worden gemaakt, gebaseerd op de rol van instellingen in hun stad of regio. Een herziening van het stelsel met een leidende rol voor stedelijke regio’s ging Bussemaker echter te ver: in de kern zou er niets veranderen.

In haar nota Ruimte voor Cultuur (2015) hechtte de minister veel belang aan cultuureducatie en de rol die jeugdgezelschappen hierin spelen. Boter bij de vis kwam in de vorm van 50 duizend euro extra voor elk van de opnieuw negen jeugdtheatergezelschappen in de basisinfrastructuur. Het Fonds Podiumkunsten ontving 3,5 ton extra voor jeugddans, jeugdmuziek en jeugdtheater, hetgeen een uitbreiding van het aantal instellingen mogelijk maakte. Toch was deze opwaartse beweging bij lange na niet voldoende om de sanering van 2012 te herstellen.

2021-2024 – Basisinfrastructuur 1.1

Ook in aanloop naar de huidige periode stond een stelselwijziging lange tijd op de agenda. Maar er kwam geen substantieel budget voor de wensen van de stedelijke regio’s en bovendien leefde er koudwatervrees voor decentralisatie – ook minister Ingrid van Engelshoven wilde de regie zelf houden en liet het stelsel intact.

In april 2019 pleitte de Raad voor Cultuur voor een uitbreiding van de jeugd-BIS, qua omvang, subsidieniveau en disciplines. Ook adviseerde de Raad extra subsidie toe te kennen voor additionele taken als talentontwikkeling of grotezaalproducties. In plaats van productiehuizen koos de Raad nu voor een nieuwe categorie ‘ontwikkelinstellingen’ – waar ook jeugdinstellingen op konden intekenen. Ook kwam de Raad met een geheel nieuwe categorie: topvoorzieningen die (inter)nationaal onderscheidend zijn. Daarbinnen zou plaats moeten zijn voor twee grote jeugdgezelschappen.

In haar uitgangspuntennota nam Van Engelshoven de topvoorzieningen niet over, waarmee er opnieuw geen ruimte ontstond voor differentiatie. Wel investeerde ze in een BIS-categorie van maximaal vijftien instellingen in alle disciplines, bekostigd met overgeheveld budget vanuit het Fonds Podiumkunsten. Het Fonds gaf ze de opdracht mee een ‘aparte meerjarige regeling voor jeugdaanbod te ontwikkelen en deze niet te laten concurreren met meerjarige regelingen voor volwassen aanbod.’[v] Dat laatste zou niet gebeuren. Het Fonds publiceerde een vierjarige regeling waarvoor fors minder geld voorhanden was en was niet van plan een deel daarvan te oormerken voor jeugd. Aanvragers konden meedingen in een van de drie generieke subsidiecategorieën. Pas nadat de Tweede Kamer in september 2020 budget vrijmaakte voor de hele B-lijst van het Fonds werd aan alle dertien positief beoordeelde instellingen subsidie toegekend.

Voor het eerst vormt Jeugdpodiumkunsten in de basisinfrastructuur een aparte categorie waarvoor meer subsidie beschikbaar is dan ooit tevoren. Maar ook al is er door de overheveling vanuit het Fonds inmiddels ruim 10 miljoen euro beschikbaar, het knelt nog altijd. Na alle beoordelingen constateerde de Raad dat opname van meer dan dertien instellingen niet mogelijk is. Zo werd jeugdmuziekinstelling Oorkaan doorverwezen naar het Fonds Podiumkunsten en is er alsnog geen sprake van een ‘complete’ basisinfrastructuur voor theater, dans, muziek en muziektheater voor jeugd.

Zwakke plek in het systeem

Twaalf jaar jeugdcultuurbeleid maakt duidelijk dat de ‘knip’ die in 2008 is gezet niet heeft geleid tot een stabiel bestel waarin vitale culturele functies duurzaam zijn geborgd. Dat er na ‘Basisinfrastructuur 1.0’ nooit een versie 2.0 is gekomen spreekt boekdelen. Binnen de jeugd-BIS zien we een voortdurende golfbeweging die elke vier jaar voor een nieuwe situatie zorgt en tot veel onrust leidt. Jeugddans erin, jeugddans eruit. Productiehuizen erin en eruit. Wel of toch geen ruimte om op grote schaal te produceren. En ja, vanaf 2021 is opnieuw de weg naar boven gevonden en kun je spreken van een versie 1.1. Maar welke gedachte zit achter déze structuur van dertien instellingen, anders dan dat het aansluit op de vorige ronde, ‘plus een beetje meer’? Waarom lukte het niet de inhaalslag te maken die de Raad voor Cultuur twee jaar eerder nog noodzakelijk vond om de jeugdpodiumkunsten in staat te stellen volwaardig in de BIS te functioneren? Het antwoord zal niet verbazen: er was simpelweg niet genoeg geld, meer zat er niet in.

De situatie rond de jeugdpodiumkunsten legt de zwakke plek in ons subsidiesysteem bloot. De vraag hoeveel geld er beschikbaar is, gaat altijd voor op de vraag hoeveel geld eigenlijk nódig is voor een opdracht. Elke ronde opnieuw begint het verdelingsvraagstuk vanuit historisch gegroeide budgetten, waar een bewindspersoon slechts marginaal mee kan schuiven. Als dit niet verandert zit er ook in 2024 voor jeugd niet meer in dan een ‘periodieke verhoging’.

Voor Fonds Podiumkunsten, dat deel uitmaakt van de basisinfrastructuur, geldt eveneens dat de vraag wat is er nodig? geen reële vraag is. Sterker nog: in de praktijk is het Fonds een sluitpost van de cultuurbegroting geworden, zoals vorig jaar pijnlijk duidelijk werd. Uiteindelijk zijn jeugdproducenten toen niet de dupe geworden van de schaarste bij FPK, maar het is zeer de vraag hoe jeugdpodiumkunsten in de toekomst uit de bus komen, nu het Fonds gelabelde budgetten heeft losgelaten. En wat is het perspectief voor instellingen als de zaaglijn elke ronde hoger komt te liggen, als er steeds langere B-lijsten ontstaan, waarvan we hopen dat Kamerleden ze koste wat kost blijven repareren?

Naar een optimaal jeugdpodiumkunstenbestel

Het Nederlandse jeugdbestel komt van ver; er is hard gevochten voor wat inmiddels is bereikt. De Raad schreef vol lof over het zelfverzekerd elan, de artistieke kwaliteit, de veelkleurigheid en actualiteit van het aanbod, en het grote bereik onder een steeds bredere doelgroep[vi]. Ook het potentieel is groot: de sector richt zich op alle 2,7 miljoen Nederlanders van 4 tot 18 jaar oud, met alle mogelijke vormen van podiumkunst, vanuit vakmanschap specifiek voor hen gemaakt. Daarmee vormt de sector een sterke bondgenoot voor podia en onderwijsinstellingen die deze waarde voor opgroeiende kinderen en jongeren erkennen en willen omarmen. Daarvoor is het nodig de jeugdpodiumkunsten als volwaardige sector te verankeren in een herzien stelstel én op te schalen naar het niveau dat het verdient en nodig heeft.

We staan op een kruispunt. De laatste basisinfrastructuur is weliswaar in januari van start gegaan, maar de coronacrisis verhindert instellingen hun beloofde plannen te realiseren. De Raad voor Cultuur heeft de crisis inmiddels aangegrepen om werk te gaan maken van een weerbare, toekomstbestendige cultuursector. Dat gaat over méér dan een sector die zelfs in lockdown operationeel is, het gaat óók over de noodzakelijke omslag in het beleid. De sector zelf werkt ondertussen aan een ‘New Creative Deal’: business as usual lijkt alom failliet verklaard.

Binnen dit bredere debat over de noodzakelijke stelselherziening pleit ik voor het ontwerp van een optimaal bestel voor jeugdpodiumkunsten. Na de herinrichtingen van 1985 en 2007 is het opnieuw tijd voor een even grondige exercitie. Het is tijd om duurzame antwoorden te gaan formuleren op vraagstukken die al te lang onopgelost blijven: de bemiddeling van schoolvoorstellingen, aanbod voor de grote zaal en de ontwikkeling van nieuw talent voor jong publiek. Bovendien is het tijd voor gefundeerde normen voor subsidiebedragen, die recht doen aan de behoeften en de ambities van de sector in al zijn verscheidenheid. Beleidsmakers en professionals zouden juist nu de handen ineen moeten slaan om te investeren in de toekomst. Een commissie die het vertrouwen geniet van het veld en die van beleidsmakers de vrije ruimte krijgt, kan daarbij het verschil gaan maken. Neem, in deze ‘gedwongen tussentijd’, hier nu ruim de tijd voor, om het rijke potentieel van de jeugdpodiumkunsten ten volle te gaan benutten.

Illustratie: Gemma Pauwels

[i] Raad voor Cultuur, Adviezen 2021-2024, Inleiding jeugdpodiumkunsten
[ii] Meyer, D. De vinexlocatie. Het jeugdtheaterbestel onder de loep genomen. Verschenen in Boonstra, B., D. Meyer en B. Spoelstra. Uitgelicht. Nederlands jeugdtheater anno 2002, 2002
[iii] Zie d’Ancona, H. e.a., Uit! Naar gesubsidieerde podiumkunsten met een nieuw élan, 2006
[iv] Raad voor Cultuur, Innoveren, Participeren, 2007, p140
[v] Ministerie van OCW, Uitgangspunten Nieuw Cultuurstelsel 2021-2024, p21
[vi] Raad voor Cultuur, Adviezen 2021-2024, Inleiding jeugdpodiumkunsten

Maurice Dujardin (1973) is werkzaam voor verschillende podiumkunstinstellingen, waaronder Theater Rotterdam, en voor brancheorganisatie NAPK. In december 2020 bracht hij aan de jeugdproducenten verenigd binnen NAPK zijn strategisch adviesrapport ‘Vakgenoten, bondgenoten’ uit. Dujardin was eerder directeur van vlakkevloerpodium De Nieuwe Vorst en zakelijk directeur van Theater Artemis.

Het hele rapport Vakgenoten en Bondgenoten verschijnt binnenkort als boekje bij de NAPK.

Dossiers

Theaterkrant Magazine mei 2021