Ook het Verenigd Koninkrijk kent overheidssubsidie voor theater, en een soort culturele basisinfrastructuur. Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland hebben ieder een eigen Arts Council. Hier gaat het over de Arts Council England.

Eigenlijk zijn er drie grote verschillen aan te wijzen in de financiering van de kunsten in Engeland en Nederland. Het eerste is de insteek van de subsidie. In Nederland en veel andere landen op het Europese vasteland is na de Tweede Wereldoorlog een subsidiesysteem opgebouwd dat makers ruimte biedt om werk van hoge artistieke kwaliteit te ontwikkelen waar (nog) geen grote markt voor is. In het VK, wat eigenlijk een marktkapitalistische economie heeft, is na WOII een hele reeks opvallend socialistische voorzieningen opgezet met als bekendste voorbeeld de National Health Service met gratis zorg voor iedereen, en ook bijvoorbeeld de National Galleries, musea verspreid over het land die gratis toegankelijk zijn. Ook de theatersubsidiëring is primair gericht op het publiek. Doel is de toegang tot cultuur mogelijk maken voor de bezoeker: via het laag houden van de ticketprijs, of als deelnemer via ‘outreach’ of ‘creative engagement’ – of via educatie.

De subsidie is dus minder gericht op de maker, en innovatie is dan ook niet een vast, leidend onderdeel van het beoordelingscriterium ‘artistieke kwaliteit’. Artistieke kwaliteit wordt afgemeten aan impact – wie bereik je en wat bereik je bij hen. De Arts Council England ontwikkelt een beleid voor een periode van tien jaar en daarbinnen zijn er verschillende aanvraagrondes voor verschillende soorten subsidie met verschillende duur. De ‘BIS’ van Engeland, de National Portfolio, valt onder een driejarige regeling, maar die is al een aantal keer met een jaar verlengd geweest.

De nadruk op brede toegankelijkheid voor het publiek in de subsidieverdeling maakt ook dat inclusie en diversiteit in de kunst in het VK verder zijn ontwikkeld dan in Nederland. Het vertaalt zich in theatergezelschappen waarin ook mensen met een fysieke of mentale beperking maker zijn, of in de voortrekkersrol op het vlak van diversiteit van plekken als The Young Vic. De overheidsfinanciering heeft een meer egaliserend effect gehad op het publiek, waardoor minder snel het idee bestaat dat theater elitair en dus ‘niet voor ons’ is.

Een tweede verschil is de lokale worteling van theaters. In Nederland wordt spreiding van oudsher bewerkstelligd door makende theaterinstellingen – gezelschappen – te laten reizen langs presenterende theaterinstellingen – de theaters in het land. Het merendeel van de Engelse theaters is presenterend. Maar de producerende theaters zijn altijd ook presenterend: in eerste instantie van hun eigen werk en steeds vaker van gecoproduceerd werk, soms ook als ontvangend huis van toerend werk. Uit publieksonderzoek blijkt telkens weer dat de grootste groep publiek van de Engelse theaters binnen een radius van twintig tot vijftig kilometer daar omheen woont. Ook een plek als The National Theatre in Londen trekt vooral heel veel publiek uit Londen.

De marketing is bij deze huizen veel eerder betrokken bij producties en heeft vanuit die lokale worteling een veel beter inzicht in de publiekssegmenten en hoe die kunnen worden aangesproken. Met educatie (met scholen) en outreach (met volwassenen) wordt bovendien in een doorlopende lijn aan die binding met het lokale publiek gewerkt en impact gecreëerd.

Een derde belangrijk verschil is de heel soepele wisselwerking tussen het gesubsidieerde theater en de vrije sector, juist ook op het vlak van productiefinanciering. Er zijn veel meer coproducties. Wat vaak voorkomt, en financieel ook geen negatieve uitwerking heeft op de subsidie van de Arts Council England, is dat een gesubsidieerd theater met een investering van één of twee vrije producenten een grootschalige productie ontwikkelt en in eigen huis in première brengt. In eigen huis volgt dan de eerste speelreeks, en vervolgens neemt de vrije producent het werk mee naar West End voor vervolgspeelreeksen of op tournee langs het circuit van West End-achtige podia dat verspreid over het land bestaat. En een deel van de kaartverkoop van die ‘vrije’ speelreeksen vloeit ook weer terug naar het gesubsidieerde gezelschap. Het aandeel eigen inkomsten in de financieringsmix blijft zo beter op peil en voorstellingen kunnen met grotere financiële armslag worden gemaakt. Bovendien gaan ze langer mee, waardoor meer publiek wordt bereikt en wat bijdraagt aan een duurzamer bestaan voor medewerkers.

Met dank aan Teunkie van der Sluijs

Dossiers

Theaterkrant Magazine maart 2025