Al zo lang als ik in de theatersector werk, gaat het over de noodzaak van ontschotting: het opheffen van de grenzen tussen verschillende disciplines binnen de podiumkunsten. Het idee erachter is goed te volgen. In een wereld waarin kunstenaars steeds nieuwe vormen verzinnen, en zich daarbij niet per se aan de hokjes van traditionele disciplines houden, zouden we ook prijzen en subsidies niet meer in die hokjes moeten willen duwen aan die hokjes moeten laten conformeren. Zou het niet beter bij de artistieke praktijk passen als we alle podiumkunsten gelijk zouden behandelen? In de praktijk loopt het idee van ontschotting echter zowel tegen praktische drempels als tegen fundamentele bezwaren aan.

Ten eerste is multi-, inter- en transdisciplinariteit minder vergevorderd dan voorstanders van ontschotting zich vaak voorstellen. De meeste studenten van kunstvakopleidingen worden nog altijd binnen de klassieke disciplines opgeleid. Zelfs bij veel cross-overopleidingen kun je nog duidelijk aanwijzen bij welke van de traditionele disciplines het curriculum het beste aansluit (alumni van de performer-opleiding in Maastricht zie je bij voorbeeld zelden tot nooit binnen dansinstellingen opduiken, terwijl een student Theaterdans aan Fontys praktisch nooit bij theatergezelschappen terechtkomt). Zelfs bij autodidacten zie je dit terug. Zeldzaam is de podiumkunstenaar die zichzelf zowel in, bij voorbeeld, breakdance als in spoken word heeft bekwaamd, laat staan dat beide vaardigheden op vergelijkbaar niveau zijn.

Omdat de keten aan het beginpunt van instroom niet fundamenteel verandert, veranderen de andere elementen ook niet. Nog altijd kun je ook de meeste producerende organisaties netjes onderverdelen in theater, dans en muziek – wat dan ook gebeurt als voorstellingen uiteindelijk aan het publiek worden voorgesteld. Toeschouwers zelf gaan daar over het algemeen in mee: hoe graag theaters het ook zouden willen, het is nog verre van vanzelfsprekend dat publiek dat regelmatig een theatervoorstelling bezoekt, ook voor het dansprogramma komt opdagen, of dat een muziekliefhebber ook voor het theater te porren is.

Natuurlijk zijn er ook uitzonderingen aan te wijzen. Zo geeft choreograaf Guy Weizman met succes leiding aan voormalig theatergezelschap NNT (nu NITE), dat hij omvormde tot een organisatie die danstheatervoorstellingen produceert. En een maker als Nicole Beutler creëert ook voorstellingen die zich zozeer op de grens tussen theater en dans bewegen dat haar werk moeilijk in een hokje te vangen is (haar NBProjects ontving in de periode 2017-2020 FPK-subsidie als dansgezelschap, maar haar productie 8: Metamorphosis ontving de VSCD Mime & Performanceprijs).

Het leidt tot geworstel bij subsidiërende instellingen. Moet je subsidies verdelen volgens de traditionele disciplines, of gooi je alles op een hoop omdat de grenzen niet zo strak te trekken zijn? De Raad voor Cultuur en het Ministerie van OCW blijven in de toekenning van BIS-subsidies nog grotendeels bij dat eerste idee, met uitzondering van de overkoepelende categorieën: Ontwikkelinstellingen en Bovensectorale Ondersteunende Instellingen. Het transdisciplinaire karakter van NITE wordt opgelost door de partnerinstellingen binnen het project, NNT en Club Guy & Roni, apart te beoordelen: NNT binnen de theatercommissie en Club Guy & Roni binnen de danscommissie. Dat lijkt voor de buitenstaander een bijzonder kunstmatige oplossing, aangezien de gezelschappen naar de buitenwereld toe uitsluitend gezamenlijk onder de naam NITE opereren.Tegelijkertijd is het de enige manier waarop NITE er in het huidige systeem voor kan zorgen dat haar BIS-aanvraag door zowel dans- als theaterspecialisten wordt beoordeeld.

Aan de andere kant van het spectrum bevindt zich sinds enkele jaren het Fonds Podiumkunsten. Voor de subsidieperiode van 2021-2024 stapte het Fonds over naar een systeem waarmee er binnen de meerjarige subsidies geen onderscheid meer werd gemaakt tussen dans, theater en muziek (bij de productiesubsidies en regelingen als de Subsidie Nieuwe Makers was dat al veel langer het geval). In plaats van een onderscheid tussen disciplines kwam er een onderscheid op basis van organisatiegrootte: aanvragers moesten voortaan kiezen tussen Categorie 1, Categorie 2 en Categorie 3. Iedere categorie kreeg een eigen commissie, waarbinnen experts op het gebied van theater, dans en muziek zo vele mogelijk in evenwicht zijn.
Deze aanpak kent enkele bezwaren. Per commissie gaat het aantal experts op het gebied van een specifieke discipline erop achteruit. Het Fonds hanteerde vroeger vier verschillende disciplines: theater, muziektheater, dans en muziek. Waar zich in de situatie van voor 2017-2020 per discipline zes of zeven experts over de aanvragen bogen, zijn dat er in de huidige situatie nog maximaal drie per commissie. Je zou kunnen zeggen: dat zijn er nog altijd negen in totaal, maar aangezien ze nu in aparte commissies werken komen ze niet tot een gezamenlijk oordeel, en maken ze ook niet van elkaars expertise gebruik.

Dat maakt de beoordelingen kwetsbaar voor een gebrek aan expertise. Op het gebied van het beoordelen van individuele aanvragen is dat nog tot daaraan toe: ook experts op het gebied van muziek of dans kunnen een uitspraak doen over of plannen van een theatergezelschap overtuigend zijn. Waar expertise echter een belangrijke rol speelt is in kennis over eerder werk en activiteiten van een aanvrager, alsmede diens plaats in het totaal van een gegeven sector. Als er per categorie slechts drie commissieleden aanwezig zijn met expertise over een gegeven discipline, is het bijna onmogelijk dat er voldoende kennis aanwezig is om ieder gezelschap op waarde te kunnen schatten.

Maar zelfs als er commissies met achtentwintig leden zouden worden samengesteld, met zeven leden per discipline, dan nog loop je tegen het fundamentele probleem aan dat er aan het eind afwegingen tússen disciplines worden gemaakt, aangezien het nu eenmaal in de praktijk nog altijd verschillende sectoren zijn. Als de theaterexperts het voortouw hebben genomen bij theaterorganisaties en dansexperts bij dansmakers zullen ze vervolgens gezamenlijk een evenwichtige afweging moeten maken, zodat alle sectoren gelijkwaardig worden behandeld. Het gevolg: wat ontschot begon, raakt gedurende de procedure toch weer ‘verschot’.

Dat zou natuurlijk kunnen worden opgelost door alleen commissieleden te selecteren die verstand hebben van álle podiumkunstsectoren, maar dat lijkt me als een zoektocht naar een schaap met vijf poten (of eigenlijk een hele kudde). Toon me een persoon die beweert evenzeer expert op het gebied van de theater-, dans-, muziektheater- én muzieksector te zijn, en ik toon u een leugenaar. Op de hoogte blijven van de ins en outs van een van die sectoren is al een dagtaak – laat staan vier.

Misschien kunnen we er ons beter bij neerleggen dat, ondanks alle transdisciplinaire initiatieven, de podiumkunstensector op alle niveaus nog conformeert aan traditionele disciplinaire hokjes. Dat negeren zorgt er alleen maar voor dat de relevante expertise ontbreekt om een overkoepelende visie op een specifiek veld te ontplooien als er subsidiebesluiten moeten worden genomen.

Beeld Herman van Bostelen

Dossiers

Theaterkrant Magazine maart 2025