Kan ik een verontschuldiging ook weer tenietdoen? Kan ik bekennen dat ik spijt heb van mijn spijt? En stel dat mijn nieuwe verontschuldiging zou worden geaccepteerd door dezelfde mensen die ook mijn eerdere excuses accepteerden, ben ik daarmee dan ook meteen weer terug in de toestand van vóór mijn eerste verontschuldiging? In die inspirerende warm kloppende woede-roes waarin ik schreef dat ‘het repertoiretheater in de grote zaal een doodgeësthetiseerde, inerte aangelegenheid is’. Dat het een ‘hopeloos ouderwetse benadering van tekstbehandeling’ verlangt. Ik wil terug naar de toestand waarin ik besloot die zinsneden te laten staan. Omdat het al zo lang als wezenlijk aanvoelde. En waar. Ik verlang terug naar mijn toenmalige staat van zoekende, ongearticuleerde verontwaardiging, naar toen de meisjes en jongens van de grote zaal mij nog onredelijk noemden en ongenuanceerd.

Ik had mij moeten realiseren dat hun vraag om nuancering van mijn opmerkingen slechts schijnbaar hun belangeloze poging was om de waarheid dichterbij te halen. Dat hun nuanceringseis een poging was het zicht te ontnemen op wat werkelijk belangrijk is. Op het verschil namelijk tussen de geprivilegieerden en de niet-geprivilegieerden. Op het verschil tussen het repertoiretoneel in de grote zaal en de rest. Op hoe het verschil in middelen, in salariëringen, in vanzelfsprekendheden, in mogelijkheden, in ruimte en tijd, in toegangen, in netwerken doorwerkt op de artistiek-inhoudelijke keuzes. Op het repertoire, op de esthetisering, op het spel, op de tekstbehandeling, op de geloofwaardigheid van het engagement. Op de zelfgenoegzaamheid. Ik had moeten weten dat het juist het blootleggen van het verband tussen privileges en inertie is, dat de meisjes en jongens van de grote zaal vrezen. Dat verband, eisen ze, moet worden geminimaliseerd, gefragmenteerd, geneutraliseerd. Genuanceerd. En uiteindelijk gerectificeerd.

Aan de nuanceringseis van de meisjes en jongens van de grote zaal ligt een wereldbeeld ten grondslag. Die van de handhaving van de bestaande verhoudingen. Juist in het niet (willen) opmerken van het onderscheid tussen de geprivilegieerde en de niet-geprivilegieerde herken je de geprivilegieerde. De geprivilegieerden hebben het niet graag over hun privileges. Ze hebben het niet graag over het verschil. Ze bestempelen dat gesprek graag als verouderd, als overwonnen. Als ongenuanceerd. Ze hebben het graag over wat we delen. Ze hebben het graag over een gemeenschappelijk en verfijnde fascinatie voor het toneel, voor het vak. Voor dat archaïsme, waarmee we de podiumkunsten klasseloos houden, oefenbaar, broederlijk en neutraal.

Ik heb veel te gretig aan die lui toegegeven dat mijn quotes te algemeen waren, te kort door de bocht. Ik ben veel te snel voor ze door het stof gegaan. Terwijl ik het weet. Ik weet dat er niet zoiets bestaat als kameraadschap, met hen. Niet zoiets als het opheffen van mijn eenzaamheid, door hen. Het is kritiek. Het is distantie. Het is de oppositionele positie als voornemen. Ik had mijn tegenstanders moeten koesteren. Ik had ze moeten vasthouden, de meisjes en jongens van de grote zaal. Ik had ze zelfs dichter tegen mijn borst moeten drukken door mij nog verder van hen te verwijderen.

Dossiers

Theatermaker april 2017