In zijn deels autobiografische roman Als een nacht zonder slaap schetst schrijver en regisseur Frans Strijards een Amsterdams tijdsbeeld waarin Aktie Tomaat, de bouw van de metro en eindeloze improvisaties in de kruitkelders voorbij komen. Hieronder een fragment als voorpublicatie.

Die morgen had met een kleine frisse penseelstreek wat vochtige mist achtergelaten in de stad. Het liep tegen de middag. Zeker, ik liep natuurlijk ook nog met een zelfgeschreven toneeltekst onder mijn arm. Die zou ik gaan doornemen met iemand die de tekst onlangs had gelezen; een acteur. Die jonge aankomende acteur had gehoord dat ik schreef. Mag ik nog meer teksten van je lezen, vroeg hij. ‘Kom eens naar Amsterdam.’ Hij klonk vrolijk en gretig.

‘Kom langs,’ zei hij. ‘Schrijvers zijn de geniale strategen achter die drukke acteurs. Ze inspireren tot opzienbarend gedrag omdat ze onalledaagse situaties creëren.’

Ik schreef toneelteksten en was blij dat uit zijn mond te horen. Mijn gedachten waren stormachtig en opgewonden. Maar de wereld om mij heen was dat niet. De bomen stonden in bloei en er waren kinderen die een glijbaan beklommen en er zaten vrouwen op bankjes in het park, die een oogje op de kinderen hielden, een lauwe wind deed vreemde dingen met jassen en toen ik na een lange wandeling kwam waar ik moest zijn in de Nes, in café Frascati, zat dat café boordevol. De ramen van dat café waren duister, maar daardoorheen zag ik nog net de laaghangende grote koperen stangen met de melkwitglazen bollen die volop gloeiden. Ik keek naar binnen, zag de intense drukte en voelde die drukte zelfs op straat. Hitte, rook en emotie. Ik vond het een sombere plek.

Binnen stond ik tussen de verlopen types die de droefheid van de stad volop met zich meedroegen. Er werd hier vooral luid gepraat. De acteur met wie ik hier had afgesproken was er nog niet. Ik luisterde naar de norse tegendraads klinkende stemmen en ging even zitten.

Dit bezoek stemde niet tot grote weemoed, maar ook niet tot overmoed, ik moest dus maar even wachten tot mijn afspraak kwam. Mijn toneelstuk had ik bij me. Dat zou inmiddels door een deskundige gelezen zijn, zo was althans de afspraak. Misschien zou het zelfs straks ook nog eens door anderen gelezen worden, waar ikzelf bij was, zei ik tegen de man achter de bar – om me een artistiek alibi te verschaffen. Hij knikte: ‘Maar wie moet je dan in godsnaam hebben?’ Ik noemde de naam van de acteur. De barman vroeg: ‘Wie is dat dan?’

‘Een kennis van Han Surink,’ wist ik, want de jonge acteur had die naam genoemd.

Geknik. Ja, Han. Van toneelgroep Studio. Die naam kende de barman gelukkig wel.

‘O, god, Han. Ze zitten in het theater. Ik denk niet dat ze nog komen,’ zei de barman.

Vreemd, zwaar licht schrijnde ineens binnen in mijn hoofd – geen echt schijnsel – maar een drukkende hoofdpijn; migraine. Dus daarvoor kom ik helemaal uit Eindhoven, dacht ik.

Dat zei ik niet. Dat zou te zonderling klinken. Maar het was wel waar. De acteur kwam niet en ik ben nog een uurtje gebleven, in Frascati, om te kijken en te luisteren. Dat deed ik overigens graag. Altijd. Ik was een aandachtige kijker. Als stille toeschouwer consumeerde ik in korte tijd onvoorstelbaar veel ervaring van anderen. Die gulzige beschouwer was ik nu ook.

Er waren hier mensen aan het woord die harde, stellige uitspraken deden. En stelligheid legt altijd wel iets bloot en het roept nog veel meer op. Daar moet je dan rustig over nadenken. Ik had na enige tijd meer dan genoeg om goed over na te denken en wilde toen weg.

Waarheen?

Nu ging ik maar eens naar de Brakke Grond. Daar had ik enige tijd geleden een voorstelling gezien van Toneelgroep Studio in de regie van Lodewijk de Boer. Eens kijken wat daar om twaalf uur in de ochtend te beleven was.

De Nes was destijds een wat sombere straat, een beetje zoals je Amsterdam in een poppenkastvoorstelling zou uitbeelden, met van die donkere van bordkarton gezaagde gevels, en veel mogelijkheden voor de poppenspelers om goed met hun verschillende poppen te kunnen manoeuvreren. De Nes was ook een wat gore straat, met gele sprietige grassen die op vensterbanken groeiden en struiken die uit dakgoten hingen. Om twaalf uur in de ochtend kwam er ook nauwelijks zon. De Nes was een schaduwrijke straat, een afgrond, eigenlijk.

Passend voor het soort theater wat er gemaakt werd, overwoog ik. Ja, de waarheid is waarschijnlijk dat de Nes, die prachtige gore smalle afvoergoot, de enige echte goot was die uiteindelijk naar het dieptepunt leidde, naar de put, dat open riool dat Theater de Brakke Grond in die jaren was, het reservoir waar alle wansmaak werd verzameld en gecelebreerd. Alle panden in die omgeving konden daarom niet anders dan die voorgeschreven staat van verpietering mede tentoonspreiden als een eigen overtuiging. Want ze waren het aangewezen decor dat er nou eenmaal bij hoorde. De verloedering gaf hier de toon aan en zo had alles een bestemming. Hier kreeg deze verloedering een eigen allure. En ieder paste zich graag aan.

Ik wil die zaal in, dacht ik. En prutste aan alle deuren die ik kon vinden. Om het gebouw heen hing een geur alsof tientallen mannen die nacht tegen die gevel hadden staan zeiken. Ik wil die zaal zien, dacht ik weer. Misschien zitten ze daar nu nog en dan zijn ze mij vergeten. Ik moet lawaai hebben gemaakt, want een technicus opende onverwacht de deur: ‘Wat mot je?’

Ik zei wat ik kwam doen.

‘Er is niemand in het gebouw.’ De man had een papperig week gezicht met een strenge perverse mond, maar hij liet me er niet in. Hij bekeek me alsof ik me aan hem opdrong, alsof ik hem een buitengewoon goor voorstel had gedaan, waarover hij moest nadenken. Maar hij bleef onvriendelijk en versperde me de weg. Achter hem zag ik dubbele klapdeuren. Die bleven onbereikbaar voor me. Zo stond ik even te wachten in die straat.

En toen, uit een andere deur, trad een man tevoorschijn met donker krulhaar en een hoed, ja, zwart gekleed. Hij had een grote zonnebril op en dook de straat in alsof hij door een camera opgenomen werd, alsof iemand actie geroepen had. Die man zou ik volgen, besloot ik, want hij zag eruit, alsof – waar hij ook opdook – vanzelf een indringende tragedie zou volgen. De wandeling herinner ik me goed. De route heb ik zelf later vaak gelopen. Ook het tempo herinner ik me goed, het was gezwind doorstappen, nauwgezet en doelgericht, dat was geen slenteren. Zou ik deze donker geklede man aanspreken? Aan niemand kon ik uitleggen wat ik kwam doen, het klonk allemaal veel te onbenullig. Maar ik was er vol van.

Theater! Dat was in die jaren de drenkplaats waar de zeldzame dieren bijeenkwamen, wanneer de dag ten einde liep en de wereld even wat rust kende. Dan zag je ze opduiken, de wezens, ze schuifelden naderbij, leken elkaar op te nemen, zelfs aarzelend te begroeten. Soms bleven ze vreemden, maar dan scharrelden ze toch zo, dat ze allen in de rij kwamen staan, de rij die hen de duisternis binnenvoerde. Via de gang gingen ze de zaal in, namen hun plaatsen in, het leven op hun gezicht in stilstand en afwachting geschroefd, als een wijzerplaat; en dan begon het. Die vreemde toneelwereld nam je meteen in bezit. Vreemde stemmen, rare kleren, typische teksten. De zwijgzame volharding van geconcentreerd kijkende mensen die iets noodzakelijks ondergaan, met elkaar, dat herinner ik me uit die jaren.

Ik – een van die fanatieke vogelachtige wezens, die het liefst ineengedoken op een balkon naar de open mond van het toneel zat te staren alsof ze onderweg naar een bestemming er even boven bleven zweven, als om een instemming te betuigen, of om een bijdrage te leveren, als dat mogelijk mocht zijn – ik rustte alvast uit, alsof ik wist wat me de rest van mijn leven te wachten stond. Dan sloop ik later het theater uit, als deemoedige. Blij dat ik getuige was geweest.

Toen ik, op die speciale dag, die heel speciale zwarte gestalte volgde, liep ik langs alle plekken die in mijn latere leven een deel van dat theaterleven zouden worden, achter elke gevel was wel een verblijfplaats waar ook ik later repeteerde. Toen ik deze figuur, waarvan ik wist dat hij Lodewijk de Boer heette, een deur zag binnengaan, die zoveel deftiger was dan die van de Brakke Grond, wist ik dat voor mij de dag erop zat. Wat ik ook zou doen, dit was het hoogtepunt, meer was niet bereikbaar. Ik kon het er ook best mee doen. En ik kon waarschijnlijk, dacht ik, als ik weer terug was in Eindhoven ook wel uitleggen wat de Aktie Tomaat volgens mij behelsde. Wat ikzelf niet wist kon ik erbij verzinnen. Dat maakte niet zo veel uit. Ik had een eerste mooie stap gezet. Nu was mijn zomer in Amsterdam echt begonnen.

Het was nog niet zover dat ik me al in Amsterdam durfde te vestigen, maar ik had vandaag een beetje getaxeerd hoeveel voorbereidingstijd ik nog nodig had om wel hiernaartoe te kunnen verhuizen. Bovendien zou ik meer onderzoek kunnen doen, die komende maand, want ik kon nog enige tijd bij een vriend blijven logeren. Op dat moment besloot ik ook dat ik vaak zou terugkeren in de Nes. In deze straat voelde ik me thuis en ik wilde hier thuis horen.

Dat zowel toneelgroep Studio als de Nederlandse Comedie het jaar ervoor waren opgeheven, was een bijkomstigheid die het leven van Lodewijk de Boer zeker zal hebben beïnvloed, misschien werd zelfs zijn tocht op die door mij beschreven dag erdoor bepaald, wie weet, maar mijn leven raakte het ogenschijnlijk niet. Dat van mij moest gaan beginnen.

De eerste indruk, die kennismaking met artistiek Amsterdam groeide daarna uit tot iets obsessiefs, het was puur enthousiasme en die permanente geestesgesteldheid werd een deel van mijzelf. Ik bleef daarna ondergedompeld in een duistere energie waaruit ik nog jarenlang heb kunnen putten, tot de werkelijkheid de herinnering tientallen jaren later zo grondig had vertrapt, dat hij een lange tijd niet meer toegankelijk voor me was. Niet zo lang geleden stond de realiteit de toegang tot de herinnering niet meer zo erg in de weg, merkte ik. De tijdcapsule ging open. Hartverwarmend was het toch wel om je dit zo gedetailleerd te kunnen herinneren.

Volgende dagen brachten andere belevenissen, wanneer ik me in deze buurt waagde. Met een uitdijende vriendenkring besprak ik alle gebeurtenissen die zo belangwekkend leken. Ik ging overal op af en naartoe en woonde zoveel mogelijk bij, van alle spektakel – als dat enigszins kon en zodra ik in de buurt was. Zo werd café Frascati even mijn toevluchtsoord.

Ik sprak er vaak en intens met schrijvers, want die hadden schrijversambities net als ik. Ik sprak ook veel met acteurs die per se wilden spelen en dat wilde ik niet per se. Maar met regisseurs sprak ik vrijwel niet. Ik kwam ze niet tegen. Met muzikanten sprak ik ook, maar dat was nog niet een taal en een milieu waar ik me toen al zo heel erg in thuis voelde.

Maakten mijn collega-toneelschrijvers zich in die tijd druk om zoiets als een ambacht, een vak of een vaardigheid die je door middel van cursussen kon trainen of waarin je je aan een hogeschool kon bekwamen? Geenszins. Alles heette toen onderzoek en alles bleek ook altijd weer een experiment. Alles speelde zich voornamelijk in een repetitielokaal af of in een café. De tijd dat iemand echt achter een bureau dialoog zat te schrijven was nooit heel lang: de omstandigheden dicteerden dat. Je moest wel goed weten hoe een acteur met teksten, met name met jouw tekst omging of om kon gaan. Het schrijfproces was altijd intens verweven met een repetitieproces. Teksten moest je hardop lezen, met elkaar. Veel mensen die tekst voor theater schreven, hadden als performer ook een carrière gehad. Literair gesproken waren die schrijvende spelers niet enorm ambitieus.

Laboratorium was ook weer zo’n zeer populaire en wervende kreet. Dan ging iedereen huiverend een uur lang naar iets ‘absurds’ zitten kijken en dat had dan ‘grote zeggingskracht’ of ‘gebrek aan zeggingskracht’ of een ‘erg matige zeggingskracht.’

Ik heb veel van dergelijke op rituele ontaarding geënte nachtmerries zien ontstaan in de schemerige ruimte van een repetitielokaal. Dramaturgische constructies, ontknopingen, laat staan echte louteringen; die ophangpunten had dat web van menselijke spanningen kennelijk niet nodig. Het leek alsof dat soort van breedsprakige exclamaties en van raadselachtigheden aan elkaar hangende spektakels vrij in de ruimte konden zweven.

En ten slotte was iedereen toch in mindere of meerder mate wel bevrijd van iets, of op zijn minst doodmoe, na een uur of wat. Men was dan vooral hard aan een drankje toe.

Ja, naderhand besprak je wat je had ondergaan. Je nam het serieus. Theater was de ware oefening in empathie; dat heb ik toen vaak horen beweren. Inleving was een ingrediënt dat kennelijk niet vanzelf op kwam borrelen en aan het spontaan in huilen kunnen uitbarsten zaten ook nogal wat complicaties. Daarover werd ook veel gepraat. Er flakkerde dan steeds opnieuw een geagiteerde energie op, die als een vlam in lichterlaaie vloog en felle vonken sproeide, want zo’n betoog mondde vaak uit in een soort gestotterde hoestbui. Als een acteur of actrice zijn of haar opvattingen over acteren te druk ging verdedigen, dan bestond die persoon al snel uit emotionele klanken en weetjewels. Zodra die intens gebrachte onsamenhangende, duistere spraak vervlogen was, rook je de schroeilucht van een verwoest strottenhoofd.

Er waren heel wat wijsheden over acteren te vertellen en het prikte als weggewaaid zand in mijn ogen. Ik kon mijn hoofd slechts buigen voor alles wat er zomaar aan woeste profetentaal in mijn gezicht werd gesmeten tijdens de bijeenkomsten die ik vaak bezocht.

In die tijd had je buitenlandse leraren of leraressen die allemaal een nieuwe methode kwamen toelichten: ‘Kun je empathie voelen voor een stumper?’ O ja, dat konden we best. ‘Kun je empathie opbrengen voor een fascist?’ Kostte meer moeite, maar het was tenslotte een vak, dus dat moest kunnen lukken. ‘Kun je empathie voelen voor een lafaard?’ Nou, dat kostte dus nog weer wat meer inleving, dus ook meer voorbereidingstijd. En konden we dan ook nog wel enige empathie ontwikkelen voor een gestoorde, een schizofreen, of een echte psychopaat? O zeker! Want dat was toch zo’n beetje de ultieme roeping van het vak, om je voor die zwakste onder alle medemensen te interesseren, en die dan ook nog treffend uit te beelden op toneel. Dat daar veel persoonlijke inzet voor nodig was, dat sprak niemand tegen.

‘Kun je empathie ontwikkelen voor iemand die zichzelf niet begrijpt?’ Pardon? ‘Kun je ook empathie ontwikkelen voor iemand die helemaal niet bestaat?’ Wacht. Dit begon op een strikvraag te lijken.

‘Kun je dan zelfs empathie opbrengen voor een puur verzinsel? Hebben jullie dan echt niet in de gaten dat een toneelpersonage niet bestaat en ook nergens anders dan alleen maar op het toneel kan bestaan?’

Deze docent kreeg weinig of geen bijval.


beeld
Sarah Jonker

Frans Strijards: Als een nacht zonder slaap.
Verschijnt eind januari
Uitgeverij Imprint, 2021, ISBN 978 90 6403 8945
Verkrijgbaar via de betere boekhandel, www.itfb.nl en www.theaterboekhandel.nl, 21,50 euro.

Dossiers

Theaterkrant Magazine januari 2021