Pleidooi voor een herformulering van de rol van kunst en cultuur in de samenleving

In zijn recente sectoradvies stelt de Raad van Cultuur de culturele sector voor als een ecosysteem. Maar deze ‘natuurlijke’ benadering kan de maatschappelijke betekenis van ervan juist ondermijnen, betoogt politiek socioloog Fenneke Wekker. Er is een sterke publieke en politieke daadkracht nodig om kunst en cultuur tegelijkertijd van onderop én van bovenaf te dragen.

Druppelsgewijs worden deze maanden de verschillende sectoradviezen van de Raad voor Cultuur gepresenteerd. Half februari kwam het advies voor de theatersector uit. Het is lang geleden dat een beleidsadvies van de Raad zoveel hoop, maatschappelijk bewustzijn en realiteitszin uitstraalde. De adviezen reageren op het nadrukkelijke verzoek van voormalig minister van OC&W, Jet Bussemaker, om een herziening van het cultuurbeleid. Nieuwe bouwstenen voor beleid moeten ‘de betekenis van cultuur voor het publiek versterken’. Een verademing na de kille jaren waarin cultuur vooral economisch nut moest hebben, meetbaar en kwantificeerbaar moest zijn. Kunst en cultuur mogen weer – nee, móeten weer, volgens de voormalig minister en de Raad voor Cultuur – een intrinsieke betekenis krijgen in onze samenleving.

Ondanks deze sterke interventie, zie ik een aantal zwakke plekken in het basisuitgangspunt van de Raad voor Cultuur dat de culturele sector gezien en behandeld moet worden als een ‘cultureel ecosysteem’. Alhoewel ik de Raad volledig steun in de visie dat de culturele sector zich niet langer laat duiden als een ‘keten’, geloof ik dat de organische, natuurlijke metafoor van het ecosysteem andere problemen met zich meebrengt als het gaat om de versterking van de betekenis van kunst en cultuur.

De benadering van de cultuursector als ecosysteem is allerminst nieuw en natuurlijk ook niet uit de lucht gegrepen: mensencollectieven produceren inderdaad van nature cultuur, en kunstvormen zijn aanwezig in alle samenlevingen, in alle tijden. Toch hoop ik in wat volgt te kunnen laten zien dat juist die ‘natuurlijke’ benadering van de cultuursector de maatschappelijke betekenis ervan kan ondermijnen. Cultuur en de waardering van kunst zijn door en door sociaal gevormd; de maatschappelijke legitimatie van de kunsten heeft helaas weinig van doen met natuur. Om ons cultuurbestel adequaat te kunnen hervormen en beter in te bedden in onze samenleving, pleit ik daarom eerst voor een herziening van de fundamenten waarop zij gebouwd is.

Stedelijke regio’s als culturele ecosystemen
De belangrijkste nieuwe bouwsteen die de Raad voor Cultuur voorstelt, is het opnemen van een regionale culturele infrastructuur (RIS) in het landelijke cultuurbestel. Waar de culturele basisinfrastructuur (BIS) en de fondsen vooral aandacht hadden voor de (inter)nationale uitstraling van kunst en cultuur, moet de RIS gaan inzetten op de erkenning en benutting van regionale en lokale verschillen, identiteiten en behoeften. Juist door de rol van de nationale overheid minder centraal te stellen en meer ruimte te bieden voor de invloed van gemeenten en culturele instellingen in stedelijke regio’s, verwacht de Raad dat lokale ‘culturele ecosystemen’ beter tot bloei kunnen komen. De Raad schrijft: ‘Een ecosysteem heeft open grenzen, maar vormt op zich een volledig toegeruste habitat waarin alle spelers goed kunnen functioneren.’

In navolging van invloedrijk werk van onder anderen John Holden en Ann Markusen, visualiseert de Raad het culturele veld als een van nature vruchtbare bodem voor ontwikkeling, groei en verandering. Deze haast evolutionaire benadering gaat ervan uit dat, als spelers maar de ruimte krijgen en de centrale overheid niet teveel intervenieert, een cultureel veld vanzelf groeit en bloeit en er zich een heel unieke habitat vormt, waarin al het aanwezige vanzelfsprekend past en op elkaar aansluit. In navolging van deze opvatting van de culturele sector, is er ook de aanname dat er een verband is ‘tussen een florerend cultureel ecosysteem als noodzaak voor een succesvolle economie en een gezonde, creatieve, open en levendige samenleving.’ ‘Kortom’, stelt de Raad, ‘cultuur raakt de hele samenleving.’

Met de RIS moet cultuur letterlijk dichter bij het publiek gebracht worden en ook meer in samenhang met dat publiek gevormd worden. Een sterke, nieuwe bouwsteen die de betekenis en maatschappelijke inbedding van kunst en cultuur kan verstevigen. Maar hoe sterk is het fundament waarop die nieuwe steen gelegd wordt?

Cultuur is geen natuur
De metafoor van de stedelijke cultuurregio als een ‘ecosysteem’ bevat, mijns inziens, in ieder geval twee zwakke plekken. Ten eerste, het culturele veld is geen losstaand systeem dat zichzelf bedruipt en de samenleving slechts ‘raakt’. Cultuur en kunst ontstaan als onlosmakelijk onderdeel van de samenleving; ze zijn de vorm waarin wij onszelf als collectief uitdrukken, begrijpen en aan onszelf betekenis geven. Zoals ik verderop zal bespreken, verhindert de organistische benadering van cultuur als ecosysteem een intrinsieke waardering voor kunst en cultuur.

Ten tweede, zoals diversificatie binnen een ecosysteem ‘natuurlijk’ en organisch optreedt, zo anders werkt dat in een sociaal systeem. Ik hoop hieronder te kunnen laten zien dat spelers in sociale velden zich niet ‘als vanzelf’ aan elkaar aanpassen en dat (ook) de culturele sector niet van nature voor iedereen op maat gesneden is. Mijns inziens kan de combinatie van ‘cultuur als menselijk product’ en ‘natuur als organisch proces’ hier een valkuil zijn; het ontslaat ons deels van de verantwoordelijkheid het veld actief toe te rusten voor de toekomst.

Ik zal hieronder kort verder ingaan op deze twee zwakke plekken in de fundamenten van ons cultuurbeleid.

Een cultureel sociaal systeem
Cultuur, kunst en de samenleving zijn niet los van elkaar te beschouwen, maar diep en onlosmakelijk met elkaar verbonden. Anders dan in de natuur hebben de fenomenen om ons heen niet alleen een functie, maar ook een betekenis. In een ecosysteem is een bloem, een mesthoop of een bij eetbaar, bruikbaar, of nuttig. Zo niet, dan past een bepaalde plant- of diersoort zich aan of ontstaat er iets nieuws. Of de bloem mooi was of de mesthoop lelijk, of het bos ontroerde of de zee tot nadenken stemde, daar houdt een ecosysteem zich niet mee bezig. Want die is puur gericht op het zichzelf in stand houden.

Vanuit de functionalistische, organistische benadering van het ecosysteem zijn kunst en cultuur noodzakelijk voor ‘een succesvolle economie’ en een ‘levendige samenleving’. Zij zijn dan primair van belang voor het voortbestaan en overleven van de samenleving; niet noodzakelijkerwijs voor het geven van betekenis aan die samenleving. Gestoeld op dat fundament blijft het mogelijk kunst en cultuur los van hun maatschappelijke waarde te beschouwen. Economisch succes en (inter)nationale uitstraling zijn dan belangrijker. Of een lokale culturele instelling op de langere duur voldoende bestaansrecht heeft, blijft in dat geval de vraag; de intrinsieke waarde van kunst voor een lokale gemeenschap is tenslotte moeilijk meetbaar en mist wellicht een functie voor de samenleving als groter geheel.

De filosoof Walter Benjamin schreef voor de Tweede Wereldoorlog al een kritisch essay over de teloorgang van kunst als sociale relatie. In de moderne samenleving, waarschuwde hij, heeft kunst slechts nog een expositiewaarde. Kunst moet in eerste instantie potentiële kopers en een groot, goed betalend publiek aanspreken. De cultwaarde van kunst, de authenticiteit waardoor mensen zich met elkaar identificeren en zich een collectief voelen, zo stelde Benjamin, is door deze nadruk op economische waarde grotendeels verloren gegaan. Kunst en culturele waarden hoeven niet per se te leiden tot economische groei. Ze zijn, in plaats daarvan, de basis voor hoe een (lokaal) collectief mensen zichzelf begrijpt en onderling verbindt. Het is de intrinsieke waarde van kunst die haar onmisbaar maakt in een samenleving.

Enerzijds zet de Raad met haar advies duidelijk in op de herwaardering van de verbindende kracht van kunst. De rol van lokale gemeenschappen, regionale identiteiten en behoeften worden hierdoor erkend en gezien als een waardevolle bijdrage aan een bloeiend cultureel veld. Tegelijkertijd wordt het advies gedragen door een natuurlijke, functionalistische benadering die zich primair richt op het voortbestaan van het culturele veld an sich. Als deze benadering de overhand neemt, kan de ontwikkeling en bloei van kunst verworden tot l’ art pour l’ art – kunst voor de kunst. Zelfs gesubsidieerde kunst blijft daarmee een exclusieve sector voor kenners en liefhebbers, een afgebakend veld met de rug naar de samenleving toe.

De rol van de culturele sector hangt af van wat de samenleving in zichzelf ziet. Als wij het van belang vinden om onszelf als collectief te ervaren, te voelen, te begrijpen en te bevragen, dan krijgen kunst en cultuur een intrinsieke maatschappelijke waarde. Als wij onze samenleving beschouwen als iets wat slechts moet functioneren om ons te laten overleven, dan verliezen ook kunst en cultuur aan belang. Ik wil ervoor pleiten dat kunst en cultuur eerst ingezet worden als sociale relatie, en pas in tweede instantie als economische functie. Doen we dat niet, dan is het aannemelijk dat de culturele sector – ondanks onze beste bedoelingen – alleen maar exclusiever wordt en juist verder losgezongen raakt van de samenleving.

Van exclusiviteit naar inclusiviteit
De tweede zwakke plek in het fundament van het beleidsadvies, is dat het een te florissant beeld schetst van het organische aanpassingsvermogen van de culturele sector. Vanuit de metafoor van een ecosysteem zou de culturele sector zich van nature afstemmen op de ‘wereld erbuiten’ en op nieuwe spelers in het veld. De Raad stelt terecht vast dat de samenleving een stuk heterogener en complexer is, dan te zien is in het culturele veld. De grenzen die dit veld afbakenen vormen een barrière voor deelname voor een groot ‘potentieel’ publiek. De Raad schrijft: ‘Afkomst, opleidingsniveau, seksuele voorkeur, sociale klasse en het feit dat je een beperking hebt, zouden geen drempel mogen zijn om theater te maken of te ervaren. De theatersector heeft een verantwoordelijkheid om die inclusiviteit te bevorderen, maar ook een verantwoordelijkheid naar de maatschappij als geheel. Educatie en aandacht voor diversiteit en duurzaamheid spelen daarin een belangrijke rol.’ Het streven naar een inclusieve culturele sector is zeer te prijzen. Maar hoe die verandering te bereiken? Als de culturele sector een ecosysteem was geweest, dan zou zij zich al lang hebben aangepast aan de veranderende samenstelling van de maatschappij. Dan waren eerdere initiatieven om de sector diverser te maken in vruchtbare aarde gevallen. Dat was mooi geweest. Maar cultuur is geen ecosysteem.

Het grote verschil met de biologische wereld is dat mensen hun ideeën en overtuigingen, de betekenis die zij geven aan de fenomenen om zich heen, vast leggen in instituties. Beleid, wetten, regelgeving, net zozeer als informele normen en waarden, zorgen ervoor dat bepaalde uitgangspunten een structurele werking krijgen. Juist in de culturele sector, waar de samenleving zichzelf schept, bekijkt en waardeert, is goed te zien hoe dominant en structureel de aanwezigheid is van historisch gevormde maatschappelijke opvattingen over schoonheid, esthetiek, legitimiteit en moraliteit. Zo heeft het kunnen gebeuren dat ‘witte’ culturele instellingen ogenschijnlijk van nature lijken samen te vallen met de kwaliteitsnormen en sociale infrastructuur in het culturele veld. Zo heeft het kunnen gebeuren dat de groep heavy users van Nederlandse kunst en cultuur overwegend bestaat uit witte, hoogopgeleide middenklassers.

Dat de kunstensector inspeelt op één bepaalde bevolkingsgroep hoeft geen probleem te zijn. Zeker niet als we uitgaan van een functionele, economische benadering van de culturele sector. Want economisch gezien werkt dit het beste. En door het internationale aanzien dat deze instellingen vervolgens genieten bij méér mensen van diezelfde doelgroep, kan het veld zich nog verder versterken.

Maar hoe kunnen we er voor zorgen dat deze cyclus verbroken wordt; dat er nieuwe geluiden, andere meningen, andere opvattingen, andere lichamen evenredig vertegenwoordigd worden op de Nederlandse podia? Naar mijn mening wordt de culturele sector een stuk interessanter en uitdagender als zij haar grenzen zou opengooien. Dat is precies het uitgangspunt van de Raad voor Cultuur. Maar, al is het oprecht geen onwil van de meeste mensen die werkzaam zijn in de culturele sector, het veld beschermt zichzelf institutioneel tegen veranderingen ‘van buitenaf’. Zelfs de Raad draagt hier onbewust en ongewild aan bij door haar nieuwe bouwstenen te stapelen op oude fundamenten.

De paradoxale situatie die zich de afgelopen decennia heeft voorgedaan, is dat de maatschappelijke legitimering van de kunstensector onder druk is komen te staan omdát de sector zichzelf zo goed in stand hield. De exclusiviteit die nodig was om het economische succes en de (inter)nationale uitstraling van de kunstensector te vergroten, heeft geleid tot het wegbezuinigen van een groot deel ervan. De sector, zo was de maatschappelijke kritiek, hield slechts zichzelf in stand op kosten van de belastingbetaler; het had geen enkele betekenis meer voor de meeste Nederlanders. Naar aanleiding van deze legitimatiecrisis proberen de Raad en de voormalig minister van OC&W die functie van cultuur nu weer te vermaatschappelijken. De nadruk ligt dan ook terecht op vernieuwde betekenisgeving van cultuur voor een breed publiek.

Alleen: zolang kunst en cultuur niet worden gezien en behandeld als een sociaal systeem, als een maatschappelijke sector met een intrinsieke waarde, los van haar economische functie, maakt het veld zich binnen de kortste keren maatschappelijk gezien weer overbodig. Betekenisgeving en inclusiviteit kunnen natuurlijk bijdragen aan economische successen, maar andersom hoeft dat niet noodzakelijkerwijs zo te zijn.

De bouwstenen van onder- en bovenaf dragen
Dit brengt mij bij de conclusie van mijn pleidooi. Als we geloven dat er iets moet veranderen in het culturele veld, dan is collectief menselijk ingrijpen vereist. De overheid is hier hard bij nodig, omdat structurele veranderingen niet alleen vanaf de bodem kunnen ontstaan, maar ook van bovenaf ingebed moeten worden.

De culturele sector verandert niet vanzelf, en helaas ook niet door goede bedoelingen en intenties. Terwijl een tuin groeit en bloeit door de juiste bemesting en bewatering, door het aanharken en weghalen van wat rotte bladeren hier en daar, groeit een samenleving door iets heel anders: door sociale interactie. Als we werkelijk willen dat de culturele sector ingebed raakt in de samenleving en inclusief wordt voor een breed publiek, dan verreist dat werkelijke, gelijkwaardige interactie met elkaar.

De Raad heeft een prachtige voorzet gedaan met haar advies om de RIS op te nemen in het cultuurbestel. Maar zolang wij blijven uitgaan van een natuurlijk proces, in plaats van een sociaal proces, schuiven wij werkelijke verandering en de verantwoordelijkheid daarvoor nog voor ons uit. De regionale en lokale benadering van de RIS kan in ieder geval zorgen voor de noodzakelijke ‘bottum up’-initiatieven en meer inclusiviteit stimuleren.

Maar, zonder structurele, ‘top down’-ondersteuning blijven dit soort initiatieven overgeleverd aan de welwillendheid van de gevestigde orde in het culturele veld. Verandering zal dan moeilijk te bereiken zijn, omdat die per definitie pijn doet. En omdat omgaan met werkelijke verschillen diep ongemakkelijk is. Een sterke publieke en politieke daadkracht is daarom nodig om kunst en cultuur tegelijkertijd van onderop en bovenaf te dragen. Zo niet, dan voorzie ik dat de grenzen van de culturele sector misschien ‘poreus’ raken, maar nog altijd gedeeltelijk gesloten zullen blijven voor de samenleving erbuiten.

Illustratie: Gemma Pauwels

Fenneke Wekker is politiek socioloog aan de Universiteit van Amsterdam en werkte als theatermaker en artistiek coördinator bij verschillende gezelschappen en productiehuizen.

Dossiers

Theatermaker april 2018