Trots, en ook met een zekere weemoed, kijkt Willem de Wolf terug op de periode dat hij samen met Ton Kas de geestigste en meest extreme voorstellingen ooit maakte. Tegelijkertijd groeit het besef: wij hebben ons in onze hardnekkigheid en moedwil veel toegeëigend, maar we hebben ons ook veel ontzegd.

Ik kan niet zeggen dat het me niet bezighoudt. Natuurlijk ben ik bang dat het op een gegeven moment afgelopen is, dat ik er niet meer toe doe. De aanleidingen voor die angsten voor de afname van mijn actualiteit, mijn progressiviteit, mijn vernieuwende invloed, mijn avant-gardisme zo je wilt, dienen zich zonder pardon in mijn innerlijk en uiterlijk aan. Ook al ben ik nog opgeleid in die ook al niet meer zo heel hedendaagse traditie dat het kunstenaarschap consistenter, autonomer en prijzenswaardiger wordt naarmate het zich in stille beslotenheid, vol overgave en concentratie slechts met zichzelf bezighoudt en het zich niet afvraagt of dat vernieuwend of verouderd is. Een dergelijke onafhankelijkheid heb ik geloof ik nooit bij mezelf toe durven laten. Het woord ‘passé’ speelde me al vanaf mijn afstuderen op de toneelschool parten. Het zal ongetwijfeld iets met herkomst, opvoeding en een altijd aanwezige twijfel over de legitimiteit van mijn aanwezigheid in de kunsten te maken hebben.

Stunt

In ieder geval dachten Kas & de Wolf, het gezelschap dat Ton Kas en ik in 1985 oprichtten, zichzelf alleen maar kansen toe in de vernieuwing. Niet als het traag genaderd eindpunt na lang experimenteel doorwerken. Nee, vernieuwing als voornemen. Als botsing. Als overval. Vernieuwen om aandacht te trekken, om af te wijken. Vernieuwen om te vernieuwen. Achteraf mogen we een exponent zijn geworden van een bepaald soort theater dat in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw in Nederland en Vlaanderen werd gemaakt, in die tijd streefden we ernaar vooral helemaal nergens bij te horen. De wens de vooruitstrevendste te zijn, dingen te doen die nog nooit iemand ‘had geflikt’ was ondanks alle (latere) postmodernistische theorievorming over de onmogelijkheid van werkelijke vernieuwing, het enige maatgevende criterium. Ik herinner me dat Ton en ik elkaar eigenlijk bij elke bijeenkomst, elke repetitie opnieuw naar ‘een stunt’ vroegen. Die hoefde zich niet organisch uit het werkproces aan te dienen. Nee, die kon gewoon stante pede uit het niets worden bedacht. De rest van de voorstelling werd daar dan min of meer omheen gebouwd.

Pure afgunst

Kas & de Wolf hadden, denk ik, nog vooral klassiek modernistische drijfveren: confrontatie, anti-repertoire, provocatie en Bürgerschreck, dat wil zeggen, de bestrijding van de bourgeoisie. En de bourgeoisie werd in ons geval voornamelijk gevormd door alle collega theatermakers die wél geld, publiek, theaters, meubels, kostuums, vrachtauto’s en voortreffelijke wijnen hadden. Woede en rancune mogen inmiddels in de canon van de gelegitimeerde artistieke drijfveren zijn opgenomen, pure afgunst over de vermeende rijkdommen van anderen was bij Kas & de Wolf een minstens even belangrijke artistiek-inhoudelijke stimulans.

Kas & de Wolf is ongetwijfeld de meest gedurfde periode in mijn werk als theatermaker geweest, waarin ik waarschijnlijk de beste, geestigste en meest extremistische voorstellingen heb gemaakt. Een samenwerking die intens, fundamenteel en ingrijpend voor mij is geweest. Die mij niet alleen artistiek-inhoudelijk heeft gevormd en geradicaliseerd, maar ook artistiek-moreel, in de zin van dat het mij de kaders voor noodzaak en wezenlijkheid van kunst en werk heeft gegeven. Een periode ook waarin ik vooral intuïtief gedecideerd was, geloof ik. Rigide. Rigide non-conformistisch dan. Een onzeker soort vernieuwingsdogmatiek, waarin ik een heleboel denkwerk, een heleboel zelfreflectie nog voor mij uit kon schuiven

Ambivalent

Inmiddels ben ik met terugwerkende kracht ook ambivalent over die tijd. Er is ondanks alle weemoed en trots ondertussen ook twijfel. Niet over het werk, over de voorstellingen, niet over de samenwerking, maar vooral over de context. Zoals ik ook af en toe naar mijn opvoeding terug kan kijken als iets waaraan ik denk veel van mijn materiaal en motivaties onttrokken te hebben, maar waarbij ik tegelijkertijd niet ontkom aan de vraag wat ervan terecht was gekomen als die wél met boeken en kunst was omringd, als het ruimer, gedifferentieerder, rijker en wereldser was geweest. Ik heb in de voorafgaande alinea’s mijn eerste jaren als theatermaker doelbewust wat te heldhaftig, wat al te bombastisch, overtuigd en rechtlijnig geschetst, omdat zo’n chargering, denk ik, helpt om juist ook de engte en de tijdsgebondenheid van die toenmalige radicaliteit te benadrukken.

Ik kan niet ontkennen dat veel van de terughoudendheid die ik tegenwoordig over die periode heb, wordt gevoed door de studenten en de nieuwe jonge theatermakers met wie ik werk en omga. Hun nieuwe contexten, hun nieuwe onbevangenheden en onzekerheden, hun nieuwe strategieën om die contexten, onzekerheden en onbevangenheden vorm te geven en te laten werken, maken dat ik de periode waarin ikzelf jong en veelbelovend was in zekere zin nog een keer overdoe en dat ik er nu – anders dan toen – over na lijk te kunnen denken terwijl ik het (her)beleef. Als ik met hen praat, hen probeer uit te leggen, dat het volgens mij in de (podium)kunsten misschien wel voornamelijk om emancipaties gaat, om het voorkomen van verkrampingen zowel bij het spelen, bij het maken, als bij het samenwerken, als ik zeg, dat het volgens mij om ontvoogdingen gaat, om pogingen steeds dichter bij een vorm van vrij spreken, denken en handelen in de buurt te komen, dan realiseer ik mij tegelijkertijd dat de dwingende radicaliteitsdoctrine waarin Kas & de Wolf zaten, juist vol van die verkrampingen zat. In plaats van de ongekende vrijheid waarin we dachten te leven en waaruit we dachten te putten, waren er in retrospectief ook duidelijk omlijnde restricties en uitsluitingen, lieten we ons al op jonge leeftijd inlijven in een deconstructief anti-discours. Wij hebben ons in onze hardnekkigheid en moedwil veel toegeëigend, maar we hebben ons ook veel ontzegd.

Lenig

Als je lesgeeft, heb je weinig controle over wat je overdraagt. Ik weet niet precies wat er door de studenten wordt opgepikt van wat ik hen vertel. Soms is dat onverwacht en onbedoeld scherpzinnig, soms teleurstellend of zelfs ronduit stuitend. Maar dit is natuurlijk ook omgekeerd het geval. Ook mijn beeld van hen kan zijn misvormd door mijn projecties op hen. Zij weten niet wat mij aan hen opvalt. Welke foute conclusies ik over hen trek. Ik weet dus ook niet of ik het bij het rechte eind heb als ik denk bij hen een grotere of in ieder geval andersoortige openheid te zien dan het zelfgekozen isolement waarmee wij als Kas & de Wolf de podiumkunsten tegemoet traden. Ze lijken in ieder geval vanuit een wat minder eendimensionaal ideologisch belast universum te opereren. Eerder vanuit een onbegrensdheid dan vanuit een reservaat. Minder breed systeem-kritisch ook. Ze zijn volgens mij pragmatischer, inconsequenter, ja leniger. Eerder toestaand dan afwijzend, eerder dialogisch dan dialectisch. Een fluïditeit die uit een voortdurende ambiguïteit lijkt voor te komen, even slordig als accuraat, even ironisch als oprecht, even cynisch als naïef. Een ingesteldheid waarbij ‘de volle breedte’ lijkt te moeten worden omarmd. Alles lijkt een nieuwe vergissing, een nieuw half houvast, een mogelijkheid, die stuk voor stuk (voor even) de volle aandacht krijgen en stuk voor stuk (voor even) met evenveel kracht en oprechtheid worden gevoeld, nagejaagd, verdedigd en verworpen. Een brede desinteresse, zou je het in de positieve zin van die kwalificatie kunnen noemen, die moeilijk politiek te situeren is, omdat ze in zekere zin zowel het linkse, als het rechtse denken ridiculiseert. En tegelijkertijd zijn ze soms ook stuitend lui, onwetend, klagerig en strontverwend. En kunnen ze wat mij betreft af en toe allemaal het dak op.

Brede desinteresse

Van die brede desinteresse krijg ik fascinerende uitingen mee als in de pauzes van de lessen meteen de computer wordt opengeklapt en ik af en toe mag meekijken naar bijvoorbeeld reclames die zeggen dat je een bepaald product niet moet kopen. Naar Youtube filmpjes en vlogs, waarin heel slecht wordt gespeeld en waarbij het mij in ieder geval (nog) volstrekt onduidelijk is of dat de bedoeling is, of dat men niet beter kan, terwijl ik bij de studenten zie dat dergelijke afwegingen hen nauwelijks zorgen baren. Wat natuurlijk – en dit terzijde – onvermijdelijk invloed zal gaan hebben (en deels al heeft) op de vraag welke vaardigheden we in de toekomst van een acteur verlangen en op de scholen gaan doceren.

Ik zie een soort slow-tv opnames, waarbij men een camera op de voorkant van een trein plaatst en men vervolgens urenlang kijkt en meereist. Er horen trailers bij van voorstellingen, waar ik geen enkele (culturele) referentie meer bij heb. De thematiek, het materiaal, de namen van de makers, hun achtergronden, het zegt me soms niets. En tegelijkertijd ben ik bij momenten ook gechoqueerd vanwege het tegenovergestelde, omdat de studenten me vertellen te hebben genoten van voorstellingen, van musicals (sic!), van teksten, van repertoire, van theatergroepen die wij vijfentwintig jaar geleden al vanwege de tergende oubolligheid te vuur en te zwaard bestreden.

Internet

Er is mij uitgelegd dat die ‘volle breedte’ alles met juist die computer te maken heeft. En dat klinkt aannemelijk. De Apple als centrale, alles absorberende metafoor waarin de wereld naast elkaar opgeslagen en beschikbaar is. Een machine die niet alleen een nieuwe industriële en culturele revolutie afgedwongen heeft, maar in het voorbijgaan ook een generatie theatermakers heeft opgevoed. Tegelijkertijd zou je zeggen, dat de inwerking van het internet op mijn generatie inmiddels al even groot moet zijn geworden; dat die invloed zelfs de herinnering aan de typemachine, de encyclopedie en de communistische wereld moet hebben doen verwateren. Wij hebben immers inmiddels toch ook al dertig jaar ervaring met dat apparaat.

En die invloed heeft het ook, denk ik. In ieder geval op mij. Hoe kan het anders dat ik zojuist bij het proberen te formuleren van een aantal meta-modernistische karakteristieken van de studenten en de jonge makers het gevoel kreeg dat die kenmerken mij hier en daar ook al aardig karakteriseren of dat ze in ieder geval niet onaantrekkelijk zijn? En dat de twijfels, die ik inmiddels heb bij het nadenken over mijn Kas & de Wolf-tijd, niet alleen worden ingegeven door die studenten en makers, maar vooral door de tijd waarin ik leef, de digitale revolutie, de hele veranderende politieke en culturele context. Is het uiteindelijk zo dat de parameters van de allerlaatste culturele stroming toch het beste je actuele staat van zijn representeren? Of geldt dat alleen voor mij? Ontbreekt het me aan standvastigheid? Begin ik slappe knieën te krijgen? Ben ik een docent met jonge ogen of gewoon een opportunist?

 

Dossiers

Theatermaker oktober 2017