Hoog tijd het theaterbestel zo te herzien, dat een vermeend  groot potentieel theaterpubliek werkelijk wordt aangeboord, zo adviseert de Raad voor Cultuur in zijn recente analyse van de sector Theater. Dit door structurele samenwerking tussen gezelschappen, podia en alle andere belanghebbende partijen, zo luidt de suggestie. Maar hoe realiseer je dat?

Van makers naar gebruikers

Toen de Raad voor Cultuur op 16 februari zijn analyse van de sector Theater, Over grenzen, presenteerde, kwam vooral de theaterproductie aan bod. Marijke van Hees c.s. wisten natuurlijk ook wel dat hun pleidooien voor een grotere diversiteit, een betere talentontwikkeling, versterking van het jeugdtheater en vooral voor afschaffing van te rigide en uniforme subsidiecriteria, niet slecht zouden vallen in een zaal vol makers. Weinig weerwerk vanuit het publiek dus, behalve wanneer het niet zozeer over de diversiteit van de mákers ging, maar over die van het publiek. Dan dienden zich plotseling, enkele onuitgewerkte maar belangwekkende antwoorden aan op de vraag hoe het publiek van hoogopgeleide witte mannen en vooral vrouwen zou kunnen worden verbreed. Eén antwoord was dat er dan ook andere verhalen verteld zouden moeten worden; een tweede dat de verhalen elders verteld zouden moeten worden dan in de theaters. En zo is het ook.

Niet dat de Raad niet over het publiek heeft nagedacht; integendeel, de analyses van de sectoren, alsook de verkenning Cultuur voor stad, land en regio, bieden een grondig inzicht in mogelijkheden voor een betere aansluiting tussen de werelden van de gesubsidieerde kunsten en die van diverse bevolkingsgroepen.

Direct in de inleiding van Over grenzen maakt de Raad duidelijk waarom het werkelijk gaat: ‘Juist doordat theater over het algemeen een gezamenlijke verbeelding aanspreekt en het de toeschouwers collectief laat reflecteren op de wereld buiten het theater, [wordt] het tot een maatschappelijk relevante kunstvorm die pas echte waarde krijgt als hij toegankelijk is voor iedereen. Dat reflectieve karakter is op zijn grootst als het getoonde gemaakt is door goed opgeleide professionals die in staat zijn kwalitatief hoogwaardige kunst te maken. Om dit alles mogelijk te maken, is er een samenhangend toneelbestel noodzakelijk en daarvoor draagt de overheid een verantwoordelijkheid’.(Over grenzen: 6).

Zo duidelijk is het sinds de nota Toneelbeleid van 1972 niet meer geformuleerd: wat gesubsidieerd theater moet doen, dat daar professionele kunstenaars voor nodig zijn en dat het bestel de werking van theaterkunst onder de hele bevolking moet organiseren. Vooral het laatste zal niet eenvoudig zijn, omdat al decennialang niet meer dan ongeveer 15 procent van de bevolking weleens een voorstelling bezoekt en hooguit 4 procent van gesubsidieerd theater gebruik maakt. Omdat echter volgens het CBS meer dan de helft van de bevolking theater belangrijk zegt te vinden, ziet de Raad een potentieel publiek voor zich dat vele malen groter is dan het huidige.

Stadsregio’s en Regionale Infrastructuren

Hoog tijd dus om het bestel zo te herzien dat dit potentieel werkelijk wordt aangeboord. Niet door theatermakers te laten inleveren op hun artistieke betekenis, maar door structurele samenwerking tussen gezelschappen, podia en alle andere belanghebbende partijen. Gezelschappen willen wel, podia, gesubsidieerd door de gemeenten, vormen een lastiger element in het geheel ‘Voor de meeste van de schouwburgen ligt het zwaartepunt van de programmering op cabaret, lichte muziek, amusement en vrij geproduceerde toneelvoorstellingen’ (Over grenzen: 57). Deze keuzes worden terecht, maar ook te gemakzuchtig, verklaard uit een gebrek aan programmeringsbudget. Belangrijker is echter dat noch de gemeenten, noch veel van hun theateraccommodaties serieus nadenken over publieksopbouw op de wat langere termijn.

Maar als de stadsregio’s straks worden ingevoerd en de Regionale Infrastructuren worden uitgevoerd, zal alles anders zijn en zullen alle instellingen eraan en erin moeten geloven. Het idee is dat Nederland wordt verdeeld in twaalf of meer stedelijke regio’s (waarvan sommigen vooral uit platteland bestaan met hier en daar een stad). Binnen die regio’s dient vastgesteld te worden welke functies vervuld moeten worden, door wie, ten behoeve van welke gebruikers en hoe. Idealiter wordt ook opgeschreven welk deel van het potentiële publiek tussen 2021 en 2027 wordt bereikt en vastgehouden. Deze plannen worden door de decentrale overheden opgesteld en aan de Rijksoverheid voorgelegd, zodat de Raad van Cultuur kan adviseren met hoeveel geld welke functies en dus ook instellingen in de regio’s ondersteund kunnen worden, vanwege hun nationale belang. Vooralsnog mag worden gehoopt dat deze plannen in samenspraak met de instellingen worden opgesteld (wat het wel wat moeilijker maakt) en dat regionale kunstraden hierover hun licht laten schijnen (wat dan weer helpt). Want toen in 1984 gemeenten en provincies als co-financiers grotendeels werden afgedankt, sprongen de makers een gat in de lucht, bevrijd van mogelijke voorkeuren voor lantaarnpalen boven verlichting door de kunst. Zij sprongen, zogezegd, in de armen van de Raad voor de kunst,de vrijheid tegemoet, zodat de Raad voor Cultuur nu moet vaststellen dat ‘die artistieke vernieuwingsdrift het theater en de pluriformiteit daarvan verrijkte, maar consequenties had voor de relatie met het bredere publiek dat de aansluiting met de artistieke ontwikkelingen in het theater enigszins verloor’ (Over grenzen: 36). Ook daarom: Leve de bestelherziening in 2021.

Maar, maar, maar…

1. Is er genoeg capaciteit in de regio?

Zijn er uiteindelijk in de betreffende regio ook voldoende instellingen aanwezig om de plannen te realiseren? Voor jeugdtheater is dat relatief gemakkelijk; die sector kan haar eigen werkzaamheden simpelweg uitbreiden, óf met meer geld, óf, zo nodig met extra gezelschappen die wel van de Randstad naar een andere regio willen verhuizen in ruil voor meer budget en een mooie eigen ruimte. De georganiseerde distributie van het jeugdtheater is sinds jaar en dag immers een schoolvoorbeeld voor het grote-mensentheater dat via het primitieve beginsel van de vrije supermarkt (kijk eens rond, wellicht is er iets bij dat u bevalt) kaartjes poogt te verkopen.

Het theatergebouw van aanbod, afname en gebruik door meer volwassenen dan de genoemde 4 procent, moet heropgebouwd worden. Pijlers daarvan zijn de vergaande afspraken tussen podia en gezelschappen over soorten voorstellingen, het belang en de zeggingskracht daarvan voor publieksgroepen, het bereik buiten de steden, de groei van publiek en verbeeldingskracht en vooral ook over waar artistieke ambities beter tot hun recht komen dan in de (klassieke) theaterzaal.

Inderdaad, podia genoeg, maar hoe zit het met de makers? Bijna de helft van de vierjarig door het FPK gesubsidieerde groepen is in Amsterdam gevestigd; nog eens twaalf werken op andere plaatsen in de Randstad en dan blijven er nog acht over voor de andere helft van de bevolking. Dat betekent dat bijvoorbeeld in de noordelijke stadregio, vijftig keer zo groot als Amsterdam, één Friestalig gezelschap en één Theater/dansgezelschap met internationale ambities slechts aangevuld worden door de Drentse Peergroup om alle theatrale en maatschappelijke functies voor anderhalf miljoen volwassenen te vervullen én uit te bouwen.

2. En… wie gaat wat betalen en bepalen?

In 1985 is er 14 miljoen gulden aan theatergeld overgeheveld van de standplaatsgemeenten en provincies naar het Rijk. Komt dat nu met rente en inflatiecorrectie terug, of worden de decentrale overheden geacht zelf dieper in de buidel te tasten? Dat zal voor de ene gemeente een harder gelag zijn dan voor de andere, maar allemaal zullen ze waar voor hun geld willen hebben. Wat dat betreft lijkt het advies van de Raad om ‘maakdwang’ om te zetten in ‘maakbehoefte’ moeilijk te realiseren binnen het concept ‘stedelijke regio’. Juist dit concept moet het bestel immers ‘inclusiever’ maken, dat wil zeggen meer en ander publiek van hoogstaand theater voorzien. Dat vereist afspraken en die afspraken willen de lokale en regionale subsidiënten dan toch wel graag vastleggen en controleren. En wat als de regionale betalers, ook gezien hun specifieke belangen, andere criteria hanteren dan de Raad voor Cultuur? Dan wordt een regionale Raad, die sturing kan geven aan dit proces, wel heel belangrijk.

3. Wat doet de BIS en wat doet de RIS?

BIS-gezelschappen produceren op (inter-)nationaal niveau en spelen hun producties veelal over het land gespreid, in de G4, in de G9 en nog wat daarbuiten. Dat betekent dat 60 procent van het publiek van regionale BIS-gezelschappen buiten de eigen regio kan wonen. En dat betekent ook dat een productie die 10 duizend bezoekers heeft weten te trekken, wellicht niet meer dan 4 duizend inwoners van het eigen verzorgingsgebied heeft bereikt, pakweg 0,5 procent van de volwassen inwoners van het gebied. Verdubbel dat vanwege andere producties in het seizoen, trek er de terugkerende bezoekers vanaf en voilà, het BIS-gezelschap bedient minder dan 1 procent van de bevolking in een stadsregio van één miljoen inwoners van 18 jaar en ouder. In Amsterdam en omstreken wordt het tekort wel opgevangen door de collega’s, maar hoe moeten in het zuiden, het oosten en het noorden van het land de ambities van de Raad voor Cultuur worden waargemaakt? Van tweeën één: of de Bis-gezelschappen groeien substantieel om de RIS-taken te gaan uitvoeren en weer in alle gemeenten met meer dan 30 duizend inwoners te gaan spelen; of de regio wordt verrijkt met nieuwe RIS-ensembles. Het laatste lijkt me een prachtige kans voor artistiek leiders en gezelschappen die nu in de Randstad de financiële schaarste verdelen, maar elders in het land voor zes jaar op rozen kunnen zitten.

Illustratie: Gemma Pauwels

Hans van Maanen is emeritus hoogleraar Kunst & Maatschappij en Theaterwetenschap. Hij schreef onder meer Het Nederlandse Toneelbestel van 1945 tot 1995 (AUP, 1997); How to Study Art Worlds (AUP, 2009) en Kunst in de kop van de koopman. Beknopt verslag van twintig jaar klagen over de Nederlandse cultuurpolitiek (Passage, 2017).

Dossiers

Theatermaker april 2018