Hoe we tegelijk dicht bij én ver van elkaar staan: het blijft fascineren. Dat geldt voor België tegenover Nederland, Vlamingen versus Hollanders, en evengoed bij het observeren van het Vlaams en Nederlands Theaterfestival. Zoveel loopt parrallel, zoveel wijkt onverhoeds af. De vraag is niet óf maar hóe we verschillen. En dit valt op: niet zozeer de voorstellingen zelf, wel het kader waarbinnen ze plaatsvinden toont een ander universum.

Eerst dit: de voor mij meest ophefmakende voorstelling op beide festivals was Race (Het Nationale Theater). Er zijn meerdere redenen voor. Eén: ik had de voorstelling niet verwacht – kende auteur noch inhoud. Andere geselecteerde producties zag ik eerder, of ik kende de tekst, de makers, hun speelstijl. Twee: nieuw voor me was hoe het thema van onbewust racismse in onze maatschappij wordt aangepakt. Al maanden ligt het probleem van rassendiscriminatie te rommelen op mijn schrijftafel – tussen recensies en losse krabbels. Ik kreeg het nog niet helder doordacht. Drie: de feiten worden op de scène gezet op een vlotte en spetterende manier, Amerikaanse-seriegewijs. Het zingen en dansen brengen een surrealistische insteek à la Six Feet Under. Die aanpak ontwapent de ernst van het probleem, en toont het zo ‘reëler’, vreemd genoeg. Geen diep wroeten in de gebruikelijke politiek correcte zwaarmoedigheid, maar een plot met onverwachte en humoristische wendingen. Door en door Nederlands, duidelijk on-Vlaams (oeh, wat klinkt dat degelijk en oud). Benieuwd hoe het Arsenaal (in Mechelen) er in 2019 mee uitpakt.

Ik zag de voorstelling in Brussel. Ze maakte geen deel uit van de officiële juryselectie van 2017, maar was wel uitgenodigd. Opvallend veel nieuwsgierigen uit de theatersector kwamen kijken – auteur David Mamet blijkt erg gewaardeerd. Ook Volpone (Dood Paard) stond in het Brusselse Kaaitheater op de gastenlijst, maar werd onverwacht afgelast. In Amsterdam waren naast de officiële selectie dan weer Niets (De Nwe Tijd en hetpaleis), BUKO (Abattoir Fermé) en de dansvoorstelling A Love Supreme (Rosas) te gast. Twee Belgische stukken werden door beide festivaljury’s geselecteerd: Five Easy Pieces (Milo Rau) en Risjaar Drei (Olympique Dramatique/Toneelhuis). Zvizal (Berlin/Het Zuidelijk Toneel) werd door de juryselectie in Nederland opgepikt. Het Vlaams Theaterfestival verkoos dit jaar geen enkele Nederlandse productie. De juryleden stelden zich dit seizoen fel in op dans en kindervoorstellingen – geen ruimte over voor Nederlandse opvoeringen, maar verder geen ideologische keuze, begreep ik.

Een Brusselaar in Amsterdam

In Theater Bellevue, op mijn eerste festivaldag bij de noorderburen, valt Volpone me meteen op als de Nederlandse pendant van BUKO (Abatoir Fermé) die ik de week ervoor in Brussel nog zag. Ze ontgoochelen allebei een beetje op dezelfde manier: hetzelfde gore vloeken en overacten – stand-up-comedy-misbaar met allebei wel erg getalenteerde hoofdacteurs. ‘Kutkutkut’ versus ‘Godmiljaardegodverdomme’. Hongerig graaien naar andermans bezit tegen dorstig zwelgen in eigen ondergang. (Staande ovatie aan het eind van de voorstelling.) Dood Paard is kind aan huis in Vlaanderen. Ook De Warme Winkel staat al een paar jaar in de grote Vlaamse kunstencentra en het hier geselecteerde en bekroonde De Warme Winkel speelt de Warme Winkel werd ook in Vlaanderen enthousiast ontvangen. Je zit als Vlaamse toeschouwer al lang niet meer te kijken naar een ander spel. Daar zie je doorheen.

Op de middag pik ik De Modern Art Revue mee – TF Special – in een zijzaaltje van Bellevue. Wat een innemende en intelligente muziektheaterproductie! De geschiedenis van de moderne kunst sinds Marcel Duchamp aan de hand van kartonnen rekwisieten (zelf kunstige objecten) is groot vermaak en zit zo juist in zijn nostalgische toon. Toch vraag ik me af of dit op Vlaamse podia gesmaakt zou worden. Zit er een té Hollands (grootstedelijk) smaakje aan? Zoals je bitterballen ook alleen maar in een Hollands café kan smaken (sorry voor het cliché)? Of delen wij alleen avant-gardetheater en wereldklassiekers? (Tweede staande ovatie, bij ons uitzonderlijk.)

Bij de Troje Trilogie (Toneelschuur Producties/Paul Knieriem) verdwijnt de vraag naar het verschil compleet uit mijn gedachten. Koos Terpstra’s bewerking van de Trojaanse Oorlog krijgt in de lijdensweg van Andromache – vrouw van de Trojaanse leider Hector – zo een diepgang dat je er geen seconde bij stilstaat met welke tongval of stijl hier wordt geacteerd. De twist tussen moeder, dochter en schoondochter zijn van een hedendaagse herkenbaarheid die elke grens overstijgt. Internationale klasse. (Derde staande ovatie, hier erg gebruikelijk?)

Burgerlijk

In een gesprek maakt Johan Reyniers (Belg en dramaturg bij Toneelgroep Amsterdam) de bedenking dat we in Vlaanderen alleen maar lilliputterstheater kennen. Echt grote (stads)gezelschappen zijn er niet, en dat geeft een groot verschil in het soort producties dat er gemaakt (kan) worden, meent hij. Het Nederlandse taalveld telt natuurlijk dubbel zoveel inwoners als in Vlaanderen, werp ik op. Dat maakt een groot kwantitafief, dus financieel verschil. ‘Driedubbel zal je bedoelen, met bijna zeventien miljoen zijn wij’, krijg ik van weer een andere gesprekspartner toegeworpen. Twee dagen later verdedigt Ditte Pelgrom (Nederlandse en uitgever van de Nieuwe Toneelbibliotheek) dat net de kracht schuilt in kleine of middelgrote gezelschappen; zij vormen de creatieve humus van elk toneel, zowel in Nederland als in Vlaanderen. En dat dreigt vandaag verloren te gaan met de overtuiging dat de kleintjes opgeleid en ingelijfd moeten worden door de grote gezelschappen (neem Toneelhuis of Toneelgroep Amsterdam). De vlakke vloer verdwijnt, kleine producties zijn enkel nog opstap naar de grote zaal. ‘Een onmiskenbaar verlies!’

Voor de voorstelling De Vader (Senf Theaterpartners i.s.m. Kik Productions) zit ik de derde dag in de grote zaal van de Stadschouwburg Amsterdam. In Brussel ken ik zo’n locatie alleen van de Munt (opera van Brussel, met landelijke werking). Aan de Franstalige kant bestaan er wel nog zulke roodpluchen schouwburgen, maar de Brusselse KVS (Stadsschouwburg) en de Beursschouwburg verbouwden hun bonbonnières tot modernere theaterplekken. Ook De Vader zie ik niet meteen in Vlaanderen gepresenteerd worden. Wel het stuk zelf: een intrigerend spel met veranderende acteurs, dat de toeschouwer de realiteit van dementie zelf laat ervaren – ik dacht even dat ik als Belg de Nederlanders niet goed kon onderscheiden: opeens twee acteurs bij het applaus… het bleek opgezet spel. Maar de uiterst klassieke enscenering (een salontafel is een salontafel, een ziekenhuisbed een ziekenhuisbed) en de kostumering lijken me opvallend Hollands. En het klassieke spel tussen de acteurs komt me wat onwennig anders over. Dan besef ik dat ook de toeschouwers verschillen van mijn gewoonlijke medepubliek. De Singel in Antwerpen wil nog wel bourgeois uitpakken, in Brussels toneel is dat volslagen vreemd. In de Amsterdamse schouwburg zit een duidelijk gegoede klasse. Opeens merkt een man achter me tussen twee scènes door op: ‘Nou, je wordt er niet vrolijk van!’ Net iets te luid voor mijn gevoel. Ik voel me compleet ontheemd. (Vierde staande ovatie, het hoort er gewoon bij!)

Voorstellingen, thema’s, speelstijl, enscenering, decor, taal: gelijke gegevens vallen in Vlaanderen en Nederland wel meestal gelijk uit. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het Franstalige toneel in Brussel. Daar frappeert de oubollige acteertrant, de voor ons vaak achterhaalde enscenering, het accent op teksttheater (al groeit een aantal Franstalige gezelschappen onze kant op qua repertoire en mis-en-scènes). Met De Vader voelde het een beetje alsof ik naar een Nederlandstalig stuk keek in een Franstalige schouwburg.

Belgitude

Even een lesje Belgische werkelijkheid tussendoor – want het is voor leken een babel-gegeven: Brussel is de hoofdstad van België én van de Vlaamse gemeenschap – niet van de Franstalige gemeenschap want dat is Namen en dat ligt in Wallonië. Nederlandstalige Brusselaars zijn zwaar in de minderheid. Statistieken variëren tussen vijf en tien procent. Maar overdag stijgt hun aantal door een enorme toevloed hoog opgeleide pendelaars die er vanuit Vlaanderen komen werken. Voor het theater is dat een wisselend succes: relatief gesproken is er een groot aanbod, maar steeds meer wordt politiek de focus verlegd naar andere Vlaamse steden. En oh ja: wij zijn Vlamingen, maar spreken (als het goed is) Nederlands. Plus: het Vlaams Theaterfestival wordt om het jaar in Brussel, Gent en Antwerpen gehouden.

In de voormiddag loop ik langs bij een masterclass, waar ‘Monnik’, onderzoeksstudio voor Future & Fiction, twaalf kandidaten inleidt in Speculatieve Fictie. Het initiatief gaat uit van Nieuwe Grond, een spin-off van het Theater Festival, samengesteld door Anoek Nuyens. Dát móet naar België komen, denk ik enthousiast (een uurtje mocht ik meeluisteren). Twee wakkere jonge mannen leggen de ene schets na de andere op de lichttafel, tonen hoe ze tot de maatschappelijke relevantie van sciencefiction zijn gekomen, bouwen op tot een eigen visie, stellen zelf ook vragen, geven oefeningen, vullen elkaar aan, et cetera. Dat allemaal rechtopstaand om de tafel heen. Mijlenver van academisch en droog intellectueel getheoretiseer. Pragmatisch en direct, en zo boeiend!

De grote toneelklassiekers Risjaar Drei (Toneelhuis/Olypmpique Dramatique) en Ivanhov (Toneelschuur Producties/Nina Spijkers) moet ik missen, omdat ik te laat kon afzakken naar het festival. In de boekhandel koop ik Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan om een beeld te krijgen van de niet hernomen voorstelling van Couperus (Toneelgroep Amsterdam/Toneelhuis). Jullie Nederlands-Indië, wij Congo. Maar wacht even: Sint-Maarten in de Caraïbische zee – net door storm verwoest, vandaar de belangstelling – behoort nog tot de Nederlands staat?!?!

Grotere integratie

In Carré pik ik op de laatste dag nog Dad (Nasrdin Dchar – Theaterbureau De Mannen/coproductie De Verlichting) mee. Een ontroerende monoloog van een Marokkaanse Nederlander die in zijn eentje de arena van Carré doet inzoomen op intieme gesprekken aan de keukentafel. Het kan niet anders dan dat die voorstelling herkend en gesmaakt zal worden in onze kunstencentra. Toch vraag ik me af of wij (Vlamingen, nieuwe Belgen, Brusselaars) al even ver staan in het openbreken van de problematiek. Wijst de genuanceerde manier waarop Dchar boosheid, wanhoop en hoop van zowel allochtoon en autochtoon tegenover elkaar zet niet op een al grotere integratie? Of is het mijn bewondering die me dat doet denken? Voor het eerst zie ik een volle zaal zowat voor de helft gevuld met niet-blanke toeschouwers – vader en moeder van de acteur in de koninklijke loge. Een echt feest! (Vijfde staande ovatie – ik sta gemeend mee op.)

Ook Romana Vrede, die op de slotavond de Theo d’Or overhandigd krijgt, heeft het over die herkenning in haar bedankspeech. ‘Ik ben geen activiste, ik ben een actrice,’ zegt ze, ‘maar ik weet dat de revolutie volop bezig is.’ Een zwarte actrice met een toneelprijs is in Vlaanderen en België evengoed denkbaar. Al wordt er in de culturele middens en tijdschriften volop geruzied over te veel weinig diversiteit op en achter de scène.

Maar dan dus dat gala. De glamour waarmee het Nederlands Theater Festival afsluit, hoort er in Vlaanderen niet bij. De opgesmukte jonge lijfjes, de ‘privéontvangst’ (een zijkamer voor speciale genodigden, met drankje vooraf) waar je door de glazen deuren kan meegluren, vormen een ongewoon ritueel. Misschien is dat jammer voor ons, ik mis het niet. Het uitbundig feestconcert ken ik van andere aangelegenheden, maar ook dan nooit zó eclatant, zó glad. Theater wordt in Vlaanderen omkaderd door ofwel een zowat volkse goedlachsheid, ofwel een bijna academische plechtigheid – voornaam, maar bescheiden. Misschien heeft Jeffrey Meulman, directeur van het Nederlands Theater Festival, wel gelijk als hij zegt: ‘Bij jullie gaat het theaterfestival om wat belangwekkend is, bij ons gaat het om een feest.’ Het wordt me niet duidelijk of het een keuze is of een cultureel verschil.

Diezelfde fundamenteel andere aanpak herkende ik in de Zes Uur Show – een praatprogramma met twee presentatoren en elke dag andere mensen uit het veld. Die schwung is niks voor ons. Wij serveren een dagelijkse theaterkrant van het festival, papier én online, gemaakt door een tiental vrijwilligers van bezielde, beginnende schrijvers en videoeditors. Zegt het nog meer over het onderscheid? Of is ook dat bijzaak?

Waarmee we toch blijven zitten met de hamvraag: heeft zo’n andere insteek een weerslag op de voorstellingen? Op het eerste gezicht niet: de meeste gelauwerde producties staan in beide landen. Maar toch: misschien lokt een ander perspectief op theater (de schittering, de grandeur) een ander soort toeschouwer? En een andere manier om het publiek aan te spreken? Zowel het Vlaams als het Nederlands Theaterfestival boekten dit jaar weer meer volle zalen en een breder publiek. Daar zijn beide directeuren (Kathleen Treier, Jeffrey Meulman) erg tevreden om. Terecht: theater moet verdedigd worden. Maar welk theater? Het viel op dat alle voorstellingen meestal in een grote(re) zaal doorgingen. Voor Dad was dat een mooi statement, maar niet alle toneel gedijt daarin. Volpone en de Troje Trilogie speelden op de vlakke vloer, maar de zaalcapaciteit van Bellevue is niet wat ik een kleine zaal noem. Moet de intensiteit en de creativiteit van de kleine en middelgrote producties in beide taalgebieden niet met hart en ziel verdedigd worden? De galajurk wil ik wél aantrekken, verkleedpartijen horen bij het toneelspel.

Foto: Anna van Kooij

Dossiers

Theatermaker oktober 2017