Bij toneel is het contact met het publiek essentieel en direct. Wil je mensen verleiden mee op ontdekkingstocht te gaan, dan moeten zij het gevoel krijgen dat die tocht op de een of andere manier met hen te maken heeft. Wie weet de theatermaker te bereiken met zijn verhalen?

Zes jaar geleden schreef ik een toneelstuk over Sicco Mansholt, de eerste commissaris van landbouw van de EEG. Jeroen van den Berg, de regisseur, stelde voor om het vanwege de thematiek te gaan spelen op boerenerven. We startten de voorstellings-reeks in de Wieringermeer, in een kas op een verlaten proefboerderij in Slootdorp. Qua locatie zeer toepasselijk, Sicco Mansholt had er in 1937 als een van de pioniers in de Wieringermeerpolder zijn eerste boerderij. Maar als we om ons heen keken over het lege uitgestrekte landbouwgebied met her en der een boerderij, sloeg de schrik ons soms om het hart. Waar moest het publiek in godsnaam vandaan komen? Een week voor de eerste voorstelling was de reserveringslijst nog net zo leeg als de kas hol klonk.
We vroegen de buurman, die af en toe zijn hond uitliet op het terrein waar we aan het repeteren waren om met wat vrienden naar een doorloop te komen kijken. De dag erna leverde hij een A4’tje in met daarop zo’n dertig namen. En ‘s avonds hadden we voor het eerst een substantieel publiek. We kochten een kratje bier en wat wijn voor de nazit, waar we enthousiaste reacties kregen van de gasten.

Tot onze verrassing waren de vijf geplande voorstellingen in een mum van tijd uitverkocht. Na Slootdorp volgde een tournee langs voor ons exotische plaatsnamen als Wapserveen, Oostwold en Schipborg. Ook daar liep de voorstelling geweldig. Tot onze grote vreugde en ook verbazing ontdekten we dat onze bezoekers, van wie er velen nooit naar het theater gingen, zonder problemen in staat waren om te genieten en zich te laten raken door twee uur teksttoneel. Nu ben ik een vrij realistische, niet hele ’kunstige’ schrijver, en de voorstellingen waren ook geen heel ‘kunstige’ voorstellingen. Maar tegelijkertijd waren we er niet op uit om ons publiek in een zo prettig mogelijk gevoel te manipuleren. Het was geen amusement, het was toch typisch gesubsidieerd toneel, dat ruimte wil maken in hoofd en hart en er niet alleen maar op uit is om op de juiste knoppen te drukken.

Vaak wordt gezegd dat kunst en dus ook toneel per definitie maar door tien procent van de bevolking geconsumeerd wordt. Ik ben er lang vanuit gegaan dat dit wel zou kloppen. Maar door mijn ervaring met Mansholt en door de locatievoorstellingen die we daarna maakten, ben ik daar ernstig aan gaan twijfelen. Mijn conclusie naar aanleiding van de afgelopen jaren is, dat er een enorm potentieel aan publiek is dat hongerig is naar toneel, en dat op dit moment onvoldoende wordt bediend. 

Waarom komen deze mensen dan niet in veel grotere aantallen naar de theaters?  Waarom is het toneelpubliek doorgaans zo eenzijdig samengesteld? Is de drempel te hoog? Ligt het aan wat wij uitstralen en communiceren? Ligt het aan wat wij bieden? En wat zouden wij moeten bieden?

Om met dat laatste te beginnen. Toneelmakers/kunstenaars zou ik willen typeren als mensen die het leven verkennen. Wij doen dat voor onszelf, maar ook namens de samenleving en namens ons publiek. Wij worden door hen in staat gesteld op onderzoek uit te gaan, omdat het publiek in principe net zo nieuwsgierig is als wij. Ze sturen ons op reis en met onze voorstellingen doen wij hen verslag van we onderweg hebben meegemaakt en opgestoken. Onze voorstellingen kunnen over van alles gaan, zij kunnen confronterend zijn of troostend; ze kunnen ons buiten ons zelf brengen of ons juist terugbrengen bij iets wezenlijks in onszelf. Toneel kan en mag alles en is in principe even divers als het leven zelf.
Maar al zingt iedere vogel zoals hij vindt dat hij moet doen, ik vraag mij af of wij als makers niet teveel op verkenning gaan op hetzelfde continent. In mijn ogen reflecteert veel toneel de belevingswereld van hoogopgeleide stedelingen. Hetzij omdat de stukken zich rechtstreeks in dat milieu afspelen, hetzij omdat de voorstellingen zich in een meer abstracte toneelwereld afspelen, die bedoeld lijkt voor een publiek van hoogopgeleide stadsmensen.

Nu is het lastige dat de meesten van ons behoren tot precies het bevolkingssegment van hoogopgeleide stedelingen. En je maakt al gauw toneel over dat wat je goed hebt leren kennen. De eigen biografie, de eigen omgeving, de eigen innerlijke roerselen. Daarbij probeer je ook een eigen signatuur te ontwikkelen als toneelmaker. En voordat je het weet raak je met al die eigenheid het contact kwijt met de bredere samenleving waar je deel van uitmaakt.

Ik vermoed dat door deze gerichtheid op de eigen wereld veel groepen in de samenleving het gevoel hebben dat wij als toneelmakers niet wezenlijk in hen geïnteresseerd zijn. Wij vragen hen zich te verdiepen in onze kunstwerken, maar geven er geen blijk van dat we ons verdiepen in hen. Dat voelt als eenrichtingsverkeer en ik denk dat we daarmee een drempel opwerpen voor andere sociale groepen. Je kunt je natuurlijk afvragen of een kunstenaar geïnteresseerd moet zijn in zijn publiek. Bij veel kunst is dat misschien niet nodig, maar bij toneel is het contact met het publiek essentieel en direct. Wil je mensen verleiden om met jou op ontdekkingstocht te gaan, dan moeten zij toch het gevoel krijgen dat die tocht op de een of andere manier met hen te maken heeft.

Want een ander belangrijk aspect bij toneel is herkenning, dat tegelijk ook een gevoel van erkenning geeft. Het is spannend en op een prettige manier bevestigend en emotionerend als een toneelmaker zich buigt over jouw leefwereld. Als jouw problemen, jouw gevoelens een podium krijgen en in het volle licht worden gezet. De afgelopen jaren heb ik opnieuw gemerkt hoeveel dit kan betekenen voor een publiek. En dan zie je ook hoe sterk en wijdverbreid het gevoel is van niet gehoord worden, niet gezien worden, er niet toe doen. Als toneel dan een maatschappelijke betekenis wil hebben, dan zou dit er zomaar één kunnen zijn.

Ik denk dat er een grote behoefte is aan toneel over ‘echte’ mensen in ‘echte’ situaties met problemen die voor het publiek van belang zijn. Toneel met een open, gelijkwaardige en democratische uitstraling, die zich bij voorkeur afspeelt in andere milieus dan dat van de hoogopgeleide burgerij. Dit betoog begint gevaarlijk ijdel te klinken – het aan anderen aanbevelen wat je zelf probeert te doen – maar zo bedoel ik het niet. Het komt voort uit wat wij de afgelopen jaren hebben ervaren en wat veel indruk op mij heeft gemaakt en mijn denken over toneel en publiek heeft veranderd.

De vraag is ondertussen of het zin heeft een dergelijk gemis in het aanbod te constateren. Ik geloof niet in dwang. Ik vraag me af hoe zinvol al die richtlijnen en criteria zijn, waarin wij onze projecten steeds moeten persen. Richtlijnen die om de paar jaren veranderen en onderhevig zijn aan de mode van het moment. Maar tegelijkertijd zie ik een groot braakliggend terrein tussen aan de ene kant het gesubsidieerde toneel en aan de andere kant het commerciële amusement waar veel mensen nu hun heil zoeken.

Ligt hier dan toch niet een taak voor de BIS-gezelschappen? Bij sommige van deze groepen lijkt er volop betrokkenheid te bestaan bij de regio waar ze gevestigd zijn en de mensen die daar wonen. Bij andere lijkt de focus eerder nationaal te zijn, of internationaal (Toneelgroep Amsterdam werd ITA) Let wel, dit is geen pleidooi tegen experiment, of tegen abstractie op het toneel – in tegendeel -, maar het is wel een pleidooi voor verbreding van het aanbod.

Toen Wim Pijbes directeur van het Rijksmuseum werd, stelde hij met nadruk dat de kunst in het museum van iedereen is. En ook voor iedereen. Ook sprak hij de ambitie uit dat ieder kind één keer in het Rijksmuseum moet zijn geweest. En het bleef niet bij woorden, hij stelde van alles in het werk om dit doel te realiseren. Ik heb een dergelijke ambitie nog nooit gehoord uit de mond van een artistiek leider van één van de BIS-gezelschappen of uit de mond van een schouwburgdirecteur. Waarom eigenlijk niet?

Gesubsidieerde kunst is ondertussen onderdeel geworden van een strijd tussen wat de elite wordt genoemd, en een deel van de bevolking dat zich bedonderd voelt door die elite. Kunst heeft hierbij de rol toebedeeld gekregen van speeltje of hobby van de elite. In reactie daarop kunnen we gloedvolle betogen houden over het belang van toneel, maar ik denk niet dat we hier iemand mee gaan bekeren. Want als je nooit naar het theater gaat, en je krijgt te horen dat toneel een wezenlijk onderdeel is van de beschaving, dan is dat toch moeilijk anders te interpreteren dan als een belediging aan jouw adres: kennelijk heb jij al die tijd als onbeschaafde barbaar door het leven gestruind.

Het enige dat iemand echt kan overtuigen van het belang van toneel, is het zelf aan den lijve ondervinden wat een voorstelling kan betekenen. En dat ervaren veel mensen kennelijk niet. Is dat erg? Gaan we daar iets aan doen? Willen we daar iets aan doen? Of zijn we het er diep in ons hart mee eens dat toneel een fenomeen is (het woord ‘hobby’ vermijd ik even) dat voorbehouden is aan een elite? 

Dossiers

Theatermaker september 2020