1872
Nu er ernstige pogingen worden gedaan, om het Nederlandsch tooneel te verheffen uit den toestand van ruwheid en vernedering, waarin het sinds omtrent eene halve eeuw geraakt is, dringt zich als ’t ware van zelf de behoefte aan ons op, om een oog te slaan op het verleden (…) Eene nauwkeurige, getrouwe en onpartijdige geschiedenis van het nationaal tooneel is daarom in de tegenwoordige omstandigheden eene dringende behoefte.

Het valt echter niet te ontkennen, dat al wie zulk een arbeid wil ondernemen, een gebouw moet oprichten van den grond af.
(Ferd. Von Hellwald in Het Nederlands Tooneel,
jaargang 1, nr.1)

1894
Vooraf een woord van waardeering en iets van verbazing voor de volharding en den moed, waarmee de verzamelaar deze collectie gedurende ruim 25 jaar bijeenbracht. Niet een burgerlijk ‘hoe is ’t mogelijk?’ want dat is wel te doorgronden, maar de mogelijkheid kennende, ziet men tevens de zorgzaamheid in ééne bijzondere richting, die hardnekkig werd volgehouden tot het uiterste en het intiemste van wat er toe behoorde.
(J. van Jr. over de tentoonstelling Toneel in Nederland van A. Th. Hartkamp in Arti in Ons Tooneel, jaargang 24, nr.2)

1948
Het Russische museum voor de Academie voor Wetenschappen heeft een tentoonstelling georganiseerd op het gebied van de Russisch theatergeschiedenis van af het begin tot heden, in 276.000 voorwerpen.
(uit de rubriek Van Overal in Toneelschild; jaargang 3, nr. 1) 

1952
Dit alles en nog veel meer is in het bezit van het Toneelmuseum, dat gevestigd is in het Stadsmagazijn, de Militiezaal op het Singel te Amsterdam, een huisvesting die door haar bescheidenheid een belemmering is voor verdere ontplooiing (…) Even bescheiden als de huisvesting zijn de geldmiddelen: het financieel overzicht van 1951 noemt een bedrag van ƒ 194,09 aan contributiën en van ƒ 95,- aan giften en vergoedingen. Daarom was het een buitenkansje, dat tussen een pakje waardeloze effecten, die jaren geleden als requisieten bij een toneelstuk hadden gediend, een aandeel gevonden werd, waarop nog een slotuitkering van ƒ 27,- verschuldigd bleek!
(in Mededelingen van de redactie in Het Toneel, jaargang 73, nr.6)

1961
In het verrukkelijke huis aan de Herengracht, waar sinds korte tijd het Toneelmuseum een gelukkig blijvend onderdak heeft gevonden, is thans een expositie ingericht die bij uitstek toepasselijk is op deze periode van het jaar.
(W. Boswinkel bespreekt de Gijsbrecht van Aemstel  tentoonstelling in Het Toneel, jaargang 82, nr.1)

1962
Toneel-affiches en nog wat: een boeiende expositie
(door Fr. Van Thienen in Het Toneel, jaargang. 83, nr. 4)

1970
Deze stand zal onder de naam “Betje regeert” een kaleidoscopisch beeld geven van het Nederlandse stuk door de eeuwen heen. Er zullen foto’s, maquettes en ander materiaal uit het bezit van het Toneelmuseum in verwerkt zijn (…) Het Toneelverbond hoopt met dit initiatief te bereiken dat, met medewerking van de schouwburgdirecties en andere daarvoor in aanmerking komende instellingen, ieder jaar bezit uit het Toneelmuseum op deze wijze kan worden vertoond.
(oplegger bij Het Toneel * Teatraal, jaargang 91, nr. 1)

1983
Aankopen: Curiosa betreffende het Circus Oscar Carré en de familie Carré, waaronder: een meerschuimen pijp, met daarin uitgesneden Oscar Carré. Carré zelf met zijn 8 Trakhener hengsten, serviesgoed van het Circus, foto’s van de familie Carré en een schilderij van Oscar Carré op zijn paard in dressuur.
(NthI mededelingen in Toneel Teatraal, jaargang 104, nr.7)

2016
‘Dus, als in Nederland een instituut als het TIN wordt gesloten, en het archief dat ermee is verbonden – ik zou willen stellen dat het is gesloten, ook al bestaat het nog als een dood lichaam, nauwelijks gebruikt – dan verandert de theatergeschiedenis daardoor. Zij kan niet meer dezelfde zijn als daarvoor, want de infrastructuur van de geschiedschrijving is veranderd. En uit wat ik zo om me heen heb gehoord, wordt het me steeds duidelijker dat ook theatermakers zich realiseren dat ze werken in een gedehistoriseerd veld. Een veld dat leegloopt, zeg maar. Als ik de verbinding met de geschiedenis van mijn eigen praktijk verlies, verlies ik een gevoel voor wat nieuw is en wat niet. Dan wordt alles nieuw, alles “ongekend”, “ongehoord”. En dan vraag je je toch af wat voor gevolgen dat voor de praktijk heeft. Iets dat echt weg is, zoals het TIN, kun je niet in de dezelfde vorm terughalen of vervangen door een identiek instituut. De omstandigheden van toen zijn totaal anders dan die van nu’.
(Jan Lazardzig in gesprek met S. Harford, in Theatermaker/Theaterjaarboek, jaargang 138, nr.1)

Dossiers

Theatermaker januari 2020